ECLI:NL:CBB:2015:430

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
14/485
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van restitutie op basis van niet-naleving van de Transportverordening en het evenredigheidsbeginsel

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 december 2015, geregistreerd onder zaaknummer 14/485, staat de terugvordering van een restitutie door de staatssecretaris van Economische Zaken centraal. Appellante, Vion Livestock B.V., had op 11 april 2011 72 levende runderen geëxporteerd naar Algerije en hiervoor restitutie ontvangen. Echter, het primaire besluit van 19 november 2013, dat de terugvordering van € 4.832,34 plus rente inhield, werd genomen omdat de maximale reistijd van 29 uur was overschreden en de rusttijden niet in overeenstemming waren met de Transportverordening. Het bestreden besluit van 18 juni 2014 handhaafde deze terugvordering, wat leidde tot het beroep van appellante.

Tijdens de zitting op 4 juni 2015 werd het beroep behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. Het College oordeelde dat de niet-naleving van de Transportverordening, met name artikel 6, negende lid, niet alleen betrekking had op de specifieke overtredingen, maar ook op het welzijn van de dieren. De staatssecretaris had terecht de restitutie teruggevorderd, aangezien de vervoerder geen GPS-gegevens kon overleggen, wat de controle op de naleving van de regels bemoeilijkte.

Appellante voerde aan dat het evenredigheidsbeginsel was geschonden, omdat dezelfde sanctie werd opgelegd voor verschillende overtredingen. Het College oordeelde echter dat de sanctie gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de overtredingen en het belang van dierenwelzijn. De overige beroepsgronden van appellante werden als niet relevant beschouwd, aangezien de niet-naleving van de Transportverordening op zichzelf al voldoende was om de terugvordering te rechtvaardigen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/485
7200

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 december 2015 in de zaken tussen

Vion Livestock B.V., te Boxtel, appellante

(gemachtigde: mr. drs. H.A. Pasveer),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Ordogh).

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder (destijds: het Productschap Vee en Vlees) de aan appellante betaalde restitutie van € 4.832,34 teruggevorderd met een verhoging van 10 procent. Tevens is een bedrag van € 352,66 aan wettelijke rente gevorderd.
Bij besluit van 18 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 4 juni 2015 is dit beroep gevoegd behandeld met de beroepen van appellante geregistreerd onder nummers 14/483, 14/484 en 14/208. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van appellante was tevens aanwezig [naam 1] . Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst en bepaald dat in deze zaak afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 11 april 2011 heeft appellante 72 levende runderen ten uitvoer aangegeven met als bestemming Algerije. Verweerder heeft appellante hiervoor restitutie betaald. De dieren zijn in twee vrachtauto’s vervoerd van Woerden (Nederland) naar Bejaia (Algerije).
1.2
Uit de bijbehorende journalen blijkt dat beide vrachtwagens met ieder 36 dieren op 11 april 2011 zijn ingeladen (om 12.00 respectievelijk 12.40), dat onderweg 9 uur respectievelijk 12 uur is gerust, en dat de vrachtwagens op 12 april 2011 in Sète (Frankrijk) zijn aangekomen (om respectievelijk 17.45 en 18.15).
1.3
In Sète (Frankrijk) zijn de dieren uit de vrachtauto en in een veeschip geladen. Het reisjournaal is ingevuld tot en met Sète en niet tot en met eindbestemming in Algerije. Noch de duur van het zeevervoer noch het moment van vertrek uit Sète, noch het moment van aankomst in Algerije is opgenomen in het reisjournaal.
1.4
De vervoerder van de dieren ( [naam 2] ) had, zo blijkt uit een op 2 november 2011 door de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) tegen die vervoerder opgemaakt boeterapport, de GPS-gegevens van deze transporten niet beschikbaar.
2. In het primaire besluit heeft verweerder in de eerste plaats uiteengezet dat (a) de maximale reistijd van 29 uur is overschreden en dat (b) de rusttijd tijdens de reis negen uur bedroeg, terwijl maximaal drie uur rust is toegestaan en aldus sprake is van onnodig oponthoud. Daarmee is artikel 3, aanhef en onder f, en bijlage 1, hoofdstuk V, onder punt 1.4 sub d, van verordening (EG) Nr. 1/2005 van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (de Transportverordening) niet nageleefd. In de tweede plaats heeft verweerder uiteengezet dat de afdelingen 4 van de betreffende journaals slechts zijn ingevuld tot de EU-buitengrens en niet tot en met de eindbestemming. Daarmee is artikel 5, vierde lid, van de Transportverordening niet nageleefd. In de derde plaats heeft verweerder uiteengezet dat de GPS-gegevens niet konden worden aangeleverd door de vervoerder. Daarmee is artikel 6, negende lid, van de Transportverordening niet nageleefd. Nu voormelde voorschriften niet in acht zijn genomen, heeft verweerder de betaalde restitutie op grond van artikel 7 van de verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer (de Welzijnsverordening) teruggevorderd. De verhoging van deze bedragen met 10 procent en de invordering van de rente heeft verweerder gebaseerd op respectievelijk de artikelen 32 en 49 van Verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (Herschikking).
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich, wat betreft de niet naleving van artikel 6, negende lid, van de Transportverordening, onder verwijzing naar de punt 7 van de considerans van Welzijnsverordening op het standpunt gesteld dat voormelde bepaling van de Transportverordening rechtstreeks in verband staat met de doelstelling dieren te beschermen en dat het voor appellante ten tijde van de aangifte ten uitvoer duidelijk en voorzienbaar was dat de betaling van de restitutie mede afhankelijk is van het voldoen aan de bewaarplicht van artikel 6, negende lid, van de Transportverordening door haar vervoerder. In dat verband heeft verweerder opgemerkt dat nu de vervoerder de GPS-gegevens niet ter beschikking van de NVWA heeft gesteld, een vergelijking van deze gegevens met die van Afdeling 4 van de journalen niet mogelijk was en het evenmin mogelijk was om informatie over het openen en sluiten van de laadklep te verkrijgen. Aldus zijn de controlemogelijkheden gefrustreerd en is achteraf niet na te gaan of de Transportverordening in acht is genomen en of de gezondheid en het welzijn van de dieren risico hebben gelopen. Ten aanzien van de door appellante in bezwaar betrokken stelling dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Welzijnsverordening onverbindend is wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel, merkt verweerder op dat deze stelling niet kan slagen, omdat de uniewetgever over een zeer ruime discretionaire bevoegdheid beschikt wanneer het de gemeenschappelijke marktordening betreft, waaronder de toekenning van uitvoerrestituties valt, en dat blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) (zie de arresten van 20 mei 2010 in de zaak Agrana Zucker, C-365/08, ECLI:EU:C:2010:283, en 7 september 2006 in de zaak Spanje/Raad, C‑310/04, ECLI:EU:C:2006:521, en 12 juli 2001 in de zaak Jippes, C-189/01, ECLI:EU:C:2001:420) een op dit terrein vastgestelde maatregel slechts onwettig kan zijn wanneer die maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het nagestreefde doel. Die situatie doet zich hier volgens verweerder niet voor omdat het doel van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Welzijnsverordening is te voorkomen dat uitvoerrestitutie wordt betaald in strijd met een aantal bepalingen van de Transportverordening, waaronder artikel 6, negende lid.
4. Appellante betoogt, voor zover haar beroep betrekking heeft op dit onderdeel van het bestreden besluit, in de kern dat het in strijd met het evenredigheidsbeginsel is om op een overtreding van welke norm dan ook precies dezelfde sanctie te stellen. Als dieren worden vervoerd in voertuigen die daarvoor niet geschikt zijn, waardoor de dieren ernstig lijden, wordt dat met dezelfde sanctie bestraft als wanneer GPS-gegevens niet gedurende drie jaar zijn bewaard. Het beroep van appellante komt in zoverre overeen met hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd in de zaak geregistreerd onder nummer 14/208, welke zaak met de onderhavige gevoegd is behandeld.
5. Niet in geschil is dat het voorschrift vervat in artikel 6, negende lid, van de Transportverordening niet is nageleefd, omdat de GPS-gegevens niet konden worden aangeleverd door de vervoerder. Op 18 november 2015 heeft het College in de zaak van appellante, geregistreerd onder nummer 14/208, uitspraak gedaan (ECLI:NL:CBB:2015:378). Het College heeft in deze uitspraak, samengevat en voor zover hier relevant, geoordeeld dat het voorschrift vervat in artikel 6, negende lid, van de Transportverordening rechtstreeks verband houdt met het dierenwelzijn en dat dit voorschrift ertoe strekt de bevoegde autoriteit in staat te stellen achteraf te controleren of de vervoerder de regels op het punt van reis-, rust- en voedertijden uit hoofde van dierenwelzijn in acht heeft genomen. Het College heeft voorts geoordeeld dat de niet-naleving van het betreffende voorschrift het welzijn van alle vervoerde dieren betrof zodat er voor verweerder vanuit het oogpunt van evenredigheid geen aanleiding bestond om de betaalde restitutie slechts ten dele terug te vorderen. Dat de dieren in goede conditie zijn aangekomen leidt niet tot een ander oordeel omdat verweerder, als de niet-naleving van de voorschriften het welzijn van alle vervoerde dieren betreft, niet hoeft aan te tonen dat er sprake is van concrete schade voor de dieren tijdens het vervoer (vergelijk het arrest van het Hof van 30 juni 2011, Viamex Agrar Handels GmbH, C-485/09, ECLI:EU:C:2011:440, punt 39, alsook de uitspraak van het College van 21 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:263). Het College komt tot de conclusie dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel door de betaalde restitutie voor de vervoerde dieren (verhoogd) terug te vorderen. Met betrekking tot het door appellante subsidiair ingenomen standpunt dat de Welzijnsverordening onverbindend is wegens strijd met het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel, heeft het College in de uitspraak volstaan met verwijzing naar hetgeen verweerder daarover heeft overwogen in het bestreden besluit en naar de daarin vermelde arresten van het Hof. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft het College niet tot een ander oordeel geleid. Daarbij heeft het College eraan gehecht op te merken dat uit punt 7 van de considerans van de Welzijnsverordening blijkt dat deze verordening de bevoegde autoriteit ruimte laat om, indien het niet nageleefde voorschrift betrekking heeft op een deel van de dieren, de sanctie vast te stellen in evenredigheid met het aantal dieren waarvoor de dierenwelzijnseisen niet in acht zijn genomen. Wat betreft de rechtsoverwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, verwijst het College naar onderdelen 4 tot en met 4.10 van genoemde uitspraak.
6. Het College is van oordeel dat het betoog van appellante, vervat in punt 4 van deze uitspraak, gelet op de rechtsoverwegingen en het rechtsoordeel in zijn – hiervoor samengevat weergegeven – uitspraak van 18 november 2015, geen doel treft. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel door de betaalde restitutie voor de 72 naar Algerije vervoerde dieren (verhoogd) terug te vorderen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7 De overige beroepsgronden van appellante, die zijn gericht tegen – kort gezegd – de constateringen van verweerder dat de maximale reistijd en rusttijd is overschreden en dat de journaals niet volledig zijn ingevuld, behoeven geen bespreking meer. Immers, zoals uit het voorgaande volgt, brengt het feit dat het voorschrift vervat in artikel 6, negende lid, van de Transportverordening niet is nageleefd reeds met zich dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel door de betaalde restitutie voor de vervoerde dieren (verhoogd) terug te vorderen, zodat de overige beroepsgronden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, mr. A. Venekamp en mr. T.P.J.N. van Rijn in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2015.
w.g. J. Schukking w.g. G.J.P. Leuverink