ECLI:NL:CBB:2015:73

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
AWB 12/522
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit vakheffing bloembollen en heffingsplicht bij buitenlandse transacties

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 maart 2015, wordt het beroep van appellanten, een B.V. en anderen, tegen een besluit van de minister van Economische Zaken behandeld. Het besluit, dat betrekking heeft op de vakheffing bloembollen over het jaar 2009, werd eerder ongegrond verklaard. Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat de heffingsplicht niet bij hen ligt, maar bij de koper, en dat de heffing door de verkoper aan de koper niet rechtsgeldig is. Het College heeft vastgesteld dat de heffingsplicht zowel bij de koper als de verkoper ligt, zoals neergelegd in de Verordening PT vakheffing bloembollen. De uitspraak bouwt voort op een eerdere tussenuitspraak van 4 juli 2013, waarin het College oordeelde dat de procedurele gebreken in de eerdere besluitvorming hersteld moesten worden. Het College heeft de minister opgedragen om binnen acht weken na het leveren van bewijs door appellanten, een nieuw besluit te nemen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn vastgesteld op € 1715,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de verkoper om aan te tonen dat de transactie met een buitenlandse koper heeft plaatsgevonden, en dat de heffingsplicht in dat geval niet van toepassing is. De beslissing op bezwaar van 4 oktober 2013 is vernietigd, en het College heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/522
4242

Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2015 in de zaak tussen

[naam] B.V. en anderen,

appellanten,
(gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst)
en

de minister van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. N.N. Alam).

Procesverloop

Bij brief van 30 mei 2012 hebben appellanten beroep ingesteld tegen een besluit van 19 april 2012 waarbij de bezwaren van appellanten gericht tegen de opgelegde vakheffing bloembollen over het jaar 2009 ongegrond zijn verklaard.
Bij tussenuitspraak van 4 juli 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:40) heeft het College opgedragen de in het besluit van 19 april 2012 geconstateerde gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen in die tussenuitspraak en heeft hij iedere verdere beslissing aangehouden.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak zijn appellanten gehoord en is op 4 oktober 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellanten hebben bij brief van 14 november 2013 hun zienswijze naar aanleiding van het nieuwe besluit ingediend.
Op 21 mei 2014 heeft het (nadere) onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het beroep wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 oktober 2013. Bij verdere beoordeling van het besluit van 19 april 2012 hebben appellanten geen belang meer nu dat door het besluit van 4 oktober 2013 is vervangen.
2.1
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 4 juli 2013. In deze tussenuitspraak heeft het College vastgesteld dat de in de nota’s aan appellanten vermelde bedragen deels zien op de heffing voor verkopers en deels op de heffing voor kopers. Het College ziet geen aanleiding terug te komen van deze vaststelling. Dat de opgelegde heffing niet expliciet is uitgesplitst in de nota’s, maakt niet dat met deze nota’s de heffing voor de koper niet is opgelegd. Het opleggen van beide heffingen – het kopers- en het verkopersdeel – op deze manier is in overeenstemming met de al jaren gangbare praktijk. Het College ziet in de wijziging van het in artikel 9 van de Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009 (de Verordening) vermelde heffingspercentage van 2% naar 1%, welke wijziging dateert van na de nota’s aan appellanten, geen bevestiging van de stelling dat de nota’s alleen de heffing (van 2%) voor de verkoper betrof. Met de wijziging van de Verordening is het percentage dat vermeld stond in artikel 9 gecorrigeerd in het percentage van 1 % voor de verkoper zoals dit al in artikel 4 van de Verordening stond vermeld. In de toelichting op de Wijzigingsverordening is opgenomen dat met de 2% in artikel 9 abusievelijk het percentage werd vermeld dat geldt in het geval de verkoper mede de heffing die de koper verschuldigd is afdraagt, zoals dit uit de systematiek neergelegd in artikel 8, derde lid, van de Verordening volgt. Met de eerdere vermelding van 2% in artikel 9 van de Verordening is de heffing die de verkoper zelf verschuldigd is (ook in de praktijk) niet verhoogd.
2.2
In de tussenuitspraak van 4 juli 2013 heeft het College voorts overwogen dat ten onrechte is afgezien van het horen van appellanten en bepaald dat appellanten uitdrukkelijk gelegenheid moet worden geboden om aan te tonen dat er geen sprake is van een heffingsplicht. Met het horen van appellanten op 13 september 2013 en het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten op 4 oktober 2013, zijn de geconstateerde procedurele gebreken hersteld.
3.1
Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat de bepalingen in de Verordening waarmee bij de verkopers de verplichting wordt neergelegd om een heffing op te leggen aan kopers onverbindend moet worden verklaard. Artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) geeft de mogelijkheid voor het productschap om een heffing op te leggen, maar laat geen ruimte voor het opleggen van de heffing door de verkoper aan de koper. De bepaling moet volgens appellanten voorts onverbindend worden verklaard wegens willekeur en de onduidelijkheid en tegenstrijdigheid in de heffingsverordening zelf, waarin enerzijds wordt vermeld dat de koper zelfstandig een heffing verschuldigd is aan het productschap en anderzijds dat het de verkoper is die deze heffing verschuldigd is. Bovendien is het voor de verkoper onmogelijk om (steeds) na te gaan of de koper heffingsplichtig is.
3.2
Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 15 juni 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW8896) is er van het opleggen van de heffing door de verkoper – zoals appellanten veronderstellen – geen sprake. De Verordening legt een heffingsplicht bij zowel de koper als de verkoper, zoals duidelijk blijkt uit (onder meer) artikel 2 van de Verordening. Artikel 126 Wbo biedt daarvoor een ruime bevoegdheid. Vanuit praktische overwegingen heeft verweerder er voor gekozen om bij verkopen buiten de veiling om het in rekening brengen van de door de koper verschuldigde heffing in beginsel te laten plaatsvinden door de verkoper, die vervolgens het door de koper betaalde bedrag doorbetaalt aan verweerder. Dat doorbetalen gebeurt dan in de meeste gevallen nadat de verkoper een heffingsnota van verweerder heeft ontvangen. Dat een ander systeem van in rekening brengen denkbaar zou zijn en vanuit de verkopers bezien de voorkeur zou hebben, neemt niet weg dat niet gezegd kan worden dat artikel 126 Wbo er aan in de weg staat dat verweerder het onderhavige systeem hanteert. Van onduidelijkheid of tegenstrijdigheid is naar het oordeel van het College geen sprake. Dat zowel de koper als de verkoper aan het Productschap een heffing verschuldigd zijn, zoals neergelegd in artikel 2 van de Verordening, wordt bevestigd in de artikelen 8 en 9 waarin uitdrukkelijk is opgenomen dat de koper aan zijn verplichting voldoet door de door hem verschuldigde heffing te betalen aan de verkoper die dit bedrag tezamen met het bedrag dat hij zelf verschuldigd is aan het productschap afdraagt. Dat het voor de verkoper onmogelijk of onnodig belastend is om na te gaan of de koper heffingsplichtig is, is niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat, zoals het College eerder heeft overwogen, de transactie in deze verordening het heffingsplichtige feit is en over informatie ten aanzien van de transactie de verkoper geacht kan worden te beschikken.
3.3
Het College ziet in de door appellanten aangevoerde redenen dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de doorberekeningsplicht als vervat in de Verordening onverbindend moet worden verklaard.
4.1
In de tussenuitspraak van 4 juli 2013 heeft het College onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 april 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW2285) vastgesteld dat verweerder er in beginsel vanuit mag gaan dat bij verkoop door een Nederlandse teler de transactie met de koper – ook als dat een buitenlandse koper betreft – plaatsvindt in Nederland. Het is aan appellanten om aannemelijk te maken dat de transactie niet in Nederland, maar in het buitenland heeft plaatsgevonden. Over de vraag of de hier aan de orde zijnde transacties in Nederland of in het buitenland hebben plaats gevonden én meer principieel hoe de plaats van transactie moet worden bepaald, verschillen partijen van mening.
4.2
Appellanten hebben aangevoerd dat het moment van betaling en de plaats waar de bollen zich op dat moment bevinden maatgevend is. Op het moment van betaling vindt de juridische levering plaats, omdat in de algemene voorwaarden van appellanten een eigendomsvoorbehoud is gemaakt. De transactie is pas op dat moment voltooid en heeft dus op dat moment plaatsgevonden. In dit geval bevonden de bloembollen zich op het moment van betaling in het buitenland, waardoor sprake is van een buitenlandse transactie.
4.3
Verweerder wijst de stelling van appellanten af. Nu het om Nederlandse telers gaat wordt de overeenkomst waarmee de verbintenis wordt aangegaan ondernomen vanuit Nederland. De levering geschiedt daarnaast door een in Nederland gevestigd bedrijf. Om die redenen heeft het heffingsplichtige feit in Nederland plaats gevonden. Zowel de betaling als de levering betreffen de nakoming van een overeenkomst die al is gesloten. Zijn de goederen niet geleverd en/of wordt koop ontbonden dan is geen heffing verschuldigd, aldus verweerder.
4.4
Ten aanzien van de vraag hoe de plaats van transactie moet worden bepaald overweegt het College als volgt. Vast staat dat de Verordeningen vakheffing bloembollen (2009 of andere jaren) noch de Verordening algemene bepalingen PT nadere bepalingen bevatten ten aanzien van grensoverschrijdende handel in bloembollen. De verordeningen bevatten evenmin bepalingen waarin het begrip transactie nader wordt geduid of waarin is vastgelegd welke handeling, als onderdeel van de transactie, als maatgevend voor de heffingsplicht van de verkoper respectievelijk de koper moet worden beschouwd. Onder koop wordt in het Burgerlijk Wetboek (BW) verstaan: “de overeenkomst waarbij de een zich verbindt een zaak te geven en de ander om daarvoor een prijs in geld te betalen”. Indien een eigendomsvoorbehoud wordt gemaakt is het vermoeden dat de verkoper zich tot levering verbindt onder de opschortende voorwaarde dat de koopsom wordt voldaan (vgl. artikel 3:92, eerste lid, BW), nog los van de mogelijkheid dat overeengekomen wordt dat ook de levering pas plaats vindt bij betaling. Bij koop onder een eigendomsvoorbehoud heeft levering dus geen eigendomsoverdracht tot gevolg. De overdracht van de eigendom van de bloembollen vindt plaats op het moment dat de koper de overeengekomen koopprijs heeft betaald. Het College ziet de betaling hier als de kenmerkende prestatie van de transactie. Voor het antwoord op de vraag waar in geval van (ver)koop onder eigendomsvoorbehoud de transactie heeft plaatsgevonden, knoopt het College aan bij de plaats waar de partij die de kenmerkende prestatie verricht haar vestiging heeft. Dat betekent dat als sprake is van een (ver)koop onder eigendomsvoorbehoud tussen een Nederlandse verkoper en een koper met een vestigingsplaats in het buitenland, mag worden uitgegaan van het vermoeden dat de transactie in het buitenland heeft plaatsgevonden en de buitenlandse koper niet heffingsplichtig is. Waar de bloembollen zich op dat moment fysiek bevinden is daarbij niet relevant.
4.5
In het geval de verkoper de heffingsplicht van de koper bestrijdt omdat het een koper betreft die gevestigd is in het buitenland en daarbij stelt dat bij de koop een eigendomsvoorbehoud is overeengekomen, inhoudende dat bij betaling de eigendom wordt overgedragen, zal deze verkoper de gelegenheid moeten krijgen dit aan te tonen. Voor de transacties waarvoor dit niet wordt aangetoond, mag verweerder ondanks dat er sprake is van een buitenlandse koper, uitgaan van een transactie die in Nederland heeft plaats gevonden en waarover zowel de verkoper als de koper heffing verschuldigd zijn, welke heffingen beide door de verkoper dienen te worden betaald.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op bezwaar van 4 oktober 2013 niet in stand kan blijven. Verweerder zal appellanten in de gelegenheid moeten stellen het bedoelde bewijs – het overeengekomen eigendomsvoorbehoud en de betaling door een in het buitenland gevestigde koper – per transactie te leveren. Nadat appellanten daarvoor de gelegenheid hebben gekregen, zal verweerder binnen acht weken een nieuw besluit dienen te nemen.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten. Het gaat om indiening van een beroepschrift, een zienswijze op het nieuwe besluit en het verschijnen ter zitting en ter nadere zitting derhalve 3,5 punten ad € 490,- per punt. De proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand derhalve vast op € 1715,-.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 4 oktober 2013;
- draagt verweerder op om binnen 8 weken nadat appellanten de gelegenheid hebben gekregen het in overweging 4.5 genoemde bewijs te leveren, een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door appellanten voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ad € 310,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1715,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, mr. J. Schukking en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2015.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
w.g. J. Schukking w.g. A.G.J. van Ouwerkerk