ECLI:NL:CBB:2016:157

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15/199
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag voor GLB-inkomenssteun met betrekking tot afgekeurde percelen

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013. De staatssecretaris had bij besluit van 30 juni 2014 de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 149.527,38, waarbij een oppervlakte van 9.37 ha was afgekeurd. Na bezwaar werd de bedrijfstoeslag opnieuw vastgesteld op € 153.647,76, maar ook nu werd een oppervlakte van 6.90 ha afgekeurd. De maatschap betwistte deze afkeuringen, stellende dat de percelen normaal meedraaien in de bedrijfsvoering en dat de opbrengst meer dan 5 ton droge stof per hectare bedraagt. De controleur had echter vastgesteld dat de afgekeurde percelen voor 95% uit riet en verstruiking bestonden, wat hen niet subsidiabel maakte onder de geldende regelgeving.

Tijdens de zitting op 13 april 2016 heeft de maatschap haar standpunt toegelicht, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld. De maatschap had niet voldoende onderbouwd dat de afgekeurde percelen aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden voldeden. Het College concludeerde dat de afgekeurde delen van de percelen niet als blijvend grasland of natuurlijk grasland konden worden aangemerkt, en dat de opgelegde sanctie door de staatssecretaris terecht was toegepast. Het beroep werd ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/199
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2016 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.M. de Vries en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 5 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016.
Voor appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van het volgende.
1.2
Appellante heeft met de Gecombineerde opgave 2013 om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht en hiervoor 65 percelen met een totale oppervlakte van 298.59 ha opgegeven.
1.3
Op 15 januari 2014 heeft een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een zogenoemde ‘Kwaliteitscontrole Aan’ uitgevoerd op het bedrijf van appellante. Hiervan is een ‘Rapport fysieke controles’ (het rapport) opgemaakt gedateerd 15 januari 2014.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor appellante voor 2013 vastgesteld op € 149.527,38. Verweerder heeft hierbij een oppervlakte van 9.37 ha afgekeurd, hetgeen heeft geleid tot een korting van € 18.082,83.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 vastgesteld op
€ 153.647,76. Verweerder heeft hierbij een oppervlakte van 6.90 ha afgekeurd, omdat deze grond (gedeeltelijk) niet aangemerkt kan worden als subsidiabele landbouwgrond. Dit heeft voor appellante geleid tot een korting van € 13.316,42. Verweerder heeft in het verweerschrift nader uiteengezet dat een deel van het perceel 18 en het nieuwe perceel 68, perceel 17 en het nieuwe perceel 67 ook in bezwaar afgewezen blijven. Dit omdat er geen sprake is van subsidiabele landbouwgrond. De afgewezen delen van de percelen 18 en 68 en de percelen 17 en 67 bestaan immers niet uit een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die minstens vijf jaar niet in de vruchtwisseling zijn meegenomen. De controleur heeft tijdens de controle geconstateerd dat de begroeiing op deze (delen van) percelen voor 95% uit riet en verstruiking bestaat. Op de van het rapport deel uitmakende foto’s, in samenhang met de luchtfoto’s, is dit ook duidelijk te zien. De afgekeurde gedeeltes op de luchtfoto’s wijken in kleur en structuur duidelijk af van de wel als grasland aangemerkte gedeeltes. Nu de afgewezen delen riet en verstruiking betreft, is er geen sprake van blijvend grasland. Ook is er geen sprake van natuurlijk grasland. Natuurlijk grasland is gras dat voor ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling is meegenomen en waarvan de opbrengst niet meer dan vijf ton droge stof per hectare per jaar is. Het gewas bestaat uit een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Bij natuurlijk grasland moet er sprake zijn van overwegend grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Nu het grootste deel van de vegetatie niet overwegend uit grassen of andere kruidachtige voedergewassen bestaat, maar uit riet en verstruiking, is er tevens geen sprake van natuurlijk grasland.
3.1
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van
19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals deze ten tijde en voor zover hier van belang gold, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Onder subsidiabele hectare wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel verstaan: om het even welke landbouwgrond van het bedrijf (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit (…). De betrokken hectaren moeten op om het even welk moment in een kalenderjaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarde voldoen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder h, van deze verordening is landbouwgrond grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
3.2
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van
29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 1120/2009) worden de begrippen “bouwland”, “blijvende teelten”, “blijvend grasland” en “grasland” gedefinieerd.
3.3
Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van de Regeling worden heide en natuurlijk grasland als subsidiabele hectare als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van Verordening 73/2009 in aanmerking genomen indien deze percelen gedurende het betreffende premiejaar door gemiddeld minimaal 0,15 GVE per hectare worden begraasd door schapen, geiten of runderen.
Ingevolge artikel 21a, vierde lid, van de Regeling komt, indien naar het oordeel van de minister blijkt dat een perceel geheel of ten dele kennelijk niet voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden, de desbetreffende oppervlakte niet in aanmerking als subsidiabele landbouwgrond, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van Verordening 73/2009.
4. Appellante stelt zich op het standpunt dat de percelen 17, 18 (deels), 67 en 68 (deels) ten onrechte door verweerder zijn afgewezen, vanwege het feit dat onderhavige percelen niet zijn aan te merken als grasland maar als riet en ruigte en daarom als niet subsidiabel worden beschouwd. Appellante voert aan dat deze percelen normaal meedraaien in de bedrijfsvoering van het melkveehouderijbedrijf en dat onderhavige graspercelen regulier worden beweid door het jongvee en worden gemaaid. Appellante is van mening dat de opbrengst in ieder geval meer dan 5 ton droge stof per hectare bedraagt en dat betreffende gewaspercelen ook voor het overige aan de opgenomen voorwaarden en beschrijving voldoen. Daarbij voert appellante aan dat op onderhavige graspercelen een (P)SAN-overeenkomst loopt en dat een van de randvoorwaarden van het (P)SAN-pakket is dat betreffende beheerseenheden als grasland dienen te worden aangemerkt. Binnen het vigerende bestemmingsplan hebben onderhavige graspercelen eveneens de bestemming “Agrarisch”. Ter zitting heeft appellante erop gewezen dat het tijdstip van de fysieke controle op 15 januari 2014 ongelukkig is gekozen, omdat de winter een ongunstige periode is voor een veldopname. Appellante stelt zich op het standpunt dat het rapport om die reden niet ten grondslag kan liggen aan de besluitvorming door verweerder.
5. Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
5.1
De controleur heeft blijkens het rapport op 15 januari 2014 geconstateerd dat de afgewezen delen van de percelen 18 en 68 en de percelen 17 en 67 voor 95% uit riet en verstruiking bestaat. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding eraan te twijfelen dat deze situatie in 2013 anders zou zijn geweest indien voorafgaand aan de wintermaanden zou zijn gecontroleerd, nu verweerder onvoldoende weersproken heeft uiteengezet dat het riet en ruigte op de percelen van appellante van dusdanige lengte was dat aannemelijk is dat het er al geruime tijd moet hebben gestaan. Hoewel appellante erkent dat op de betreffende (delen van) percelen in 2013 riet en verstruiking groeide, heeft zij ter zitting van het College opgemerkt dat dit hooguit 5% van de oppervlakte betreft. Ook hierin ziet het College geen aanleiding aan de bevindingen van de controleur te twijfelen, nu het, gelet op deze bevindingen, op appellantes weg had gelegen specifiek en onderbouwd aan te geven – wat zij niet heeft gedaan – ten aanzien van welke perceelsgedeelten de rietbegroeiing dermate bescheiden is dat niet kan worden staande gehouden dat die gedeelten in 2013 grotendeels uit riet en verstruiking bestonden (vergelijk de uitspraak van het College van 20 mei 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BQ5723). Dat appellante de betreffende (delen van) percelen heeft gemaaid, in welk verband appellante nog heeft gewezen op een luchtfoto uit 2015, is evenmin een omstandigheid die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de controleur, omdat, zoals verweerder ter zitting van het College terecht heeft opgemerkt, ook riet kan worden gemaaid.
5.2
Op basis van de bevindingen van de controleur en op basis van de door verweerder overgelegde foto’s, is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afgewezen delen van de percelen 18 en 68 en de percelen 17 en 67 in 2013 grotendeels uit riet en verstruiking bestonden. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van die (delen van) percelen geen sprake is van blijvend grasland of natuurlijk grasland, zodat die (delen van) percelen niet subsidiabel zijn. Dat aan appellante een SAN-subsidie is verleend waarbij de nu afgewezen (delen van) percelen zijn aangemerkt als grasland, dat de bestemming van die (delen van) percelen in het bestemmingsplan “Agrarisch” is en dat die (delen van) percelen meedraaien in de bedrijfsvoering van appellante, is niet van doorslaggevend belang voor het antwoord op de vraag of de (delen van) percelen voor de bedrijfstoeslag 2013 als (blijvend) grasland moeten worden aangemerkt en in die zin subsidiabel zijn.
5.3
De beroepsgrond van appellante slaagt dus niet.
6. Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar geen schuld treft, nu zij bij het invullen van de Gecombineerde opgave 2013 de door verweerder aangereikte goedgekeurde oppervlakte heeft gebruikt. De opgelegde sanctie van tweemaal het verschil dient in de optiek van appellante hoe dan ook te vervallen.
7. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals het College eerder heeft overwogen (de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:451) is verweerder ingevolge artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009) gehouden een korting toe te passen door de steun te berekenen op basis van de geconstateerde oppervlakte verminderd met tweemaal het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte, aangezien dat verschil meer is dan 3% maar minder dan 20% bedraagt. Ingevolge artikel 73 van Verordening 1122/2009 blijft de korting achterwege als de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins bewijst dat hem geen schuld treft. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante zelf haar land en de hoeveelheden riet daarop het beste behoort te kennen en dus zelf de inschatting dient te maken of haar percelen kunnen worden beschouwd als subsidiabele landbouwgrond. Uit het voorgaande volgt dat appellante geen juiste gegevens heeft verstrekt, terwijl het College niet is gebleken dat appellante in dit geval geen schuld treft. Appellante kan zich dus niet met succes beroepen op artikel 73 van Verordening 1122/2009. De conclusie is dat verweerder de sanctie terecht heeft opgelegd aan appellante.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret