In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in drie samenhangende beroepen van een appellant tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een subsidiekorting van 3% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2014, die was opgelegd omdat hij een aantal percelen niet had opgegeven in zijn Gecombineerde opgave. De appellant had 12 percelen opgegeven, maar volgens de controle was er een oppervlakte van 32.87 ha niet opgegeven. De staatssecretaris verklaarde de bezwaren ongegrond, wat leidde tot de beroepen bij het College.
Tijdens de zitting op 13 april 2016 heeft de appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat hij niet als feitelijk gebruiker van de niet opgegeven percelen kon worden aangemerkt, omdat hij werkte met deelteeltcontracten met grondeigenaren. Het College overwoog dat de appellant, ondanks zijn argumenten, de percelen had moeten opgeven, omdat hij het financiële risico van de gewassen droeg en de oppervlakte van de niet opgegeven percelen meer dan 20% van de opgegeven oppervlakte bedroeg. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde korting van 3% terecht was.
Het College oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat de opgelegde korting buitenproportioneel was en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de appellant de betreffende percelen had moeten opgeven. De beroepen werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.