ECLI:NL:CBB:2016:159

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15/381, 15/391 en 15/392
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiekorting GLB-inkomenssteun en brede weersverzekering

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in drie samenhangende beroepen van een appellant tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een subsidiekorting van 3% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2014, die was opgelegd omdat hij een aantal percelen niet had opgegeven in zijn Gecombineerde opgave. De appellant had 12 percelen opgegeven, maar volgens de controle was er een oppervlakte van 32.87 ha niet opgegeven. De staatssecretaris verklaarde de bezwaren ongegrond, wat leidde tot de beroepen bij het College.

Tijdens de zitting op 13 april 2016 heeft de appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat hij niet als feitelijk gebruiker van de niet opgegeven percelen kon worden aangemerkt, omdat hij werkte met deelteeltcontracten met grondeigenaren. Het College overwoog dat de appellant, ondanks zijn argumenten, de percelen had moeten opgeven, omdat hij het financiële risico van de gewassen droeg en de oppervlakte van de niet opgegeven percelen meer dan 20% van de opgegeven oppervlakte bedroeg. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde korting van 3% terecht was.

Het College oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat de opgelegde korting buitenproportioneel was en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de appellant de betreffende percelen had moeten opgeven. De beroepen werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 15/381, 15/391 en 15/392
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2016 in de zaken tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

15/381
Bij besluit van 8 januari 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een subsidiekorting vastgesteld van 3% op de aan appellant voor het jaar 2014 toegekende rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 8 april 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 15/381.
15/391
Bij besluit van 17 februari 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor appellant voor het jaar 2014 vastgesteld.
Bij besluit van 16 april 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 15/391.
15/392
Bij besluit van 12 februari 2015 (het primaire besluit III) heeft verweerder op grond van de Regeling, onderdeel brede weersverzekering, openstelling 2014, beslist op de subsidieaanvraag van appellant.
Bij besluit van 16 april 2015 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 15/392.
Verweerder heeft in de drie zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellant heeft met de Gecombineerde opgave uitbetaling van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2014 aangevraagd. Appellant heeft hiertoe 12 percelen opgegeven met een oppervlakte van 72.38 ha. Bij een controle van 20 oktober 2014 en 18 november 2014 is vastgesteld dat bij de Gecombineerde opgave 2014 40.9 ha pootaardappelen door appellant werd opgegeven en dat volgens de brede weersverzekering een oppervlakte van 74.2 ha werd verzekerd.
1.3
Appellant heeft met vijf grondeigenaars deelteeltcontracten afgesloten. Afhankelijk van het afgesloten contract, bewerkt appellant de grond van de percelen, verzorgd hij de teelt van de aardappelen, rooit hij de aardappelen, transporteert hij de aardappelen, slaat hij de aardappelen op en verkoopt hij de aardappelen. Appellant heeft het gewas verzekerd tegen schade als gevolg van weersomstandigheden.
1.4
Bij het primaire besluit I heeft verweerder een korting van 3% toegepast op alle subsidies van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die door appellant zijn aangevraagd in 2014, omdat appellant 32.87 ha grond niet heeft opgegeven bij de Gecombineerde oppervlakte 2014.
1.5
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2014 voor appellant vastgesteld op € 12.745,48, waarbij verweerder een korting heeft toegepast van 3%.
1.6
Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan appellant op grond van de Regeling, onderdeel brede weersverzekering, openstelling 2014, een subsidie verleend van € 20.429,99, waarbij verweerder een korting heeft toegepast van 3%.
1.7
Op 31 maart 2015 is appellant gehoord naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit I.
2.1
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. In het bestreden besluit I heeft verweerder – kort gezegd – uiteengezet dat appellant de betreffende percelen in 2014 had moeten opgeven op de Gecombineerde opgave, omdat appellant de feitelijk gebruiker was van die (niet opgegeven) percelen. Verweerder acht daartoe van belang dat appellant het financiële risico van het gewas dat op de percelen is gepoot draagt, omdat hij het gewas tegen weersomstandigheden heeft verzekerd. Aangezien een deling van de oppervlakte van de niet opgegeven percelen en de oppervlakte van de wel opgegeven grond een resultaat oplevert van meer dan 20%
(32,87 / 72,38 x 100% = 45%), is een korting vastgesteld van 3% (artikel 70 van de Regeling).
2.2
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting nader uiteengezet dat appellant de feitelijk gebruiker was van de (niet opgegeven) percelen. Verweerder heeft hiertoe gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010, C-61/09, Landkreis Bad Dürkheim (ECLI:EU:C:2010:606). Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat als al moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van appellant dat sprake is van een samenwerkingsverband (deelteeltcontract) tussen appellant en de verschillende grondeigenaren waarbij zowel appellant als de betreffende grondeigenaar een deel van de werkzaamheden van de teelt onder zijn eigen verantwoordelijkheid uitvoert en de opbrengst wordt verdeeld naar rato, er sprake is van een groep natuurlijke personen in de zin van artikel 2, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van
19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009). Ook zo – bij gezamenlijk gebruik van de percelen – bezien was appellant gehouden de betreffende percelen op te geven bij de Gecombineerde opgave 2014.
3. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij niet kan worden aangemerkt als de feitelijk gebruiker van de percelen met een totale grootte van 32.87 ha en dat de door verweerder vastgestelde subsidiekorting onterecht is opgelegd. Appellant voert hiertoe aan dat sprake is van het werken in deelteelt/deelbouw en dat dit met zich mee brengt dat beide participanten binnen een contract een deel van de werkzaamheden voor de teelt uitvoeren en hiervoor verantwoordelijk zijn. De opbrengst van de teelt wordt naar rato van de verrichte werkzaamheden/inbreng grond verdeeld. Bij de opgave is het niet mogelijk om deze vorm van grondgebruik op een juiste wijze in te vullen. Appellant werkt met deelteeltcontracten, waarbij de cultuurgrond door de grondeigenaars is opgegeven. Bij het afsluiten van een brede weersverzekering is appellant op de inlichtingen van verzekeraar Vereinigte Hagel afgegaan, die hem heeft gemeld dat het via de werkwijze van deelteelt-deelbouwcontracten mogelijk zou zijn om voor het totale areaal pootgoed (74.2 ha) een brede weersverzekering af te sluiten.
4.1
Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
4.2
Ter zitting van het College heeft appellant erkend, zoals hij ook al kenbaar had gemaakt in de bezwaarfase, dat de betreffende percelen bij hem en de grondeigenaar in ieder geval in gezamenlijk gebruik zijn. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre sprake is van een groep natuurlijke personen die als landbouwer in de zin van artikel 2, aanhef en onder a, van Verordening 73/2009 moet worden aangemerkt. Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 73/2009 bepaalde ten tijde hier van belang, dat een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indient waarin, voor zover van toepassing, worden vermeld alle landbouwpercelen op het bedrijf. Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randboorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009) stelde ten tijde hier van belang specifieke eisen met betrekking tot de verzamelaanvraag. Het achtste lid van deze bepaling bepaalde, voor zover hier van belang, dat de voor de in artikel 68 van Verordening 73/2009 bedoelde specifieke steun aangegeven oppervlakten in een afzonderlijke rubriek op de verzamelaanvraag worden aangegeven. In artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening 73/2009 is bepaald dat de lidstaten specifieke steun kunnen verlenen aan de landbouwers in de vorm van bijdragen aan oogst-, dier- en plantverzekeringspremies. De brede weerverzekering heeft te gelden als specifieke steun (paragraaf 1, van hoofdstuk 2a van de Regeling, zoals die luidde ten tijde van belang). Uit het voorgaande volgt dat appellant de oppervlakte van de betreffende percelen die bij hem en de grondeigenaar in gezamenlijk gebruik zijn en waarvoor hij specifieke steun in de vorm van een brede weersverzekering heeft aangevraagd ten onrechte niet heeft opgegeven bij de Gecombineerde opgave 2014. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, de Gecombineerde opgave niet voorziet in de mogelijkheid aan te geven dat het om gezamenlijk gebruik gaat, laat onverlet dat, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, appellant ook bij gezamenlijk gebruik de betreffende (delen van) percelen dient op te geven opdat verweerder vervolgens de gezamenlijk gebruikte oppervlakte verdeelt over de betrokken landbouwers in verhouding tot de mate waarin zij deze oppervlakte gebruiken of hun recht om deze oppervlakte te gebruiken (artikel 34, vijfde lid, van Verordening 1122/2009).
4.3
De beroepsgrond slaagt dus niet.
5. Appellant heeft voorts aangevoerd dat uit het bestreden besluit I geen belangenafweging volgt. Appellant is van mening dat op grond van artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 maximaal met 3% verlaagd kan worden afhankelijk van de ernst van het verzuim. De ernst van het verzuim wordt door appellant in onderhavige casus gekoppeld aan de omvang van de door appellant niet opgegeven grond. Appellant stelt dat de thans opgelegde korting van maximaal 3% in zijn beleving buitenproportioneel is en in geen verhouding staat tot de vermeende overtreding.
6. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Artikel 55, eerste lid, van Verordening 1122/2009 bepaalde dat, indien een landbouwer voor een bepaald jaar niet alle in artikel 13, achtste lid, bedoelde oppervlakten aangeeft en het verschil tussen enerzijds de totale in de verzamelaanvraag aangegeven oppervlakte en anderzijds de som van de aangegeven oppervlakte en de totale oppervlakte van de niet-aangegeven percelen groter is dan 3 % van de aangegeven oppervlakte, het totale bedrag van de rechtstreekse betalingen die in dat jaar aan die landbouwer moeten worden gedaan, wordt verlaagd met maximaal 3 % afhankelijk van de ernst van het verzuim. Artikel 70, aanhef en onder c, van de Regeling bepaalde dat, indien een landbouwer niet alle in artikel 13, achtste lid, van Verordening 1122/2009 bedoelde oppervlakten opgeeft en daarbij het verschil tussen enerzijds de totale in de verzamelaanvraag aangegeven oppervlakte en anderzijds de som van de aangegeven oppervlakte en de totale oppervlakte van de niet-aangegeven percelen groter is dan 3% van de aangegeven oppervlakte, het totale bedrag van de rechtstreekse betalingen die in dat jaar aan die landbouwer moet worden gedaan, met 3% wordt verlaagd indien het verschil groter is dan 20%. Op grond van laatstgenoemde bepaling was verweerder dus gehouden een korting van 3% toe te passen, nu een deling van de oppervlakte van de niet opgegeven grond en de wel opgegeven grond meer dan 20% bedraagt (zie de uitspraak van het College van
27 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2015:47).
7. Tegen de bestreden besluiten II en III heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
9. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret