ECLI:NL:CBB:2016:203

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 augustus 2016
Zaaknummer
14/376
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieverlening en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1], appellant, en de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder. De zaak betreft een subsidieaanvraag die appellant had ingediend op basis van de Regeling LNV-subsidies voor investeringen in energiebesparing. Appellant had een subsidie van maximaal € 24.090,00 ontvangen, maar verzuimde om tijdig een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in te dienen. Verweerder stelde de subsidie ambtshalve op nihil vast, omdat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn was ingediend.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar verweerder handhaafde het besluit. Appellant stelde beroep in, waarbij hij aanvoerde dat hij tijdig een aanvraag had ingediend, maar deze niet correct had ondertekend. Het College oordeelde dat verweerder niet bevoegd was om de subsidie ambtshalve op nihil vast te stellen, omdat appellant niet was aangemaand om alsnog een aanvraag in te dienen. Het College vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij verweerder werd opgedragen om appellant een nieuwe termijn te geven voor het indienen van de aanvraag.

Daarnaast oordeelde het College dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende het appellant een schadevergoeding van € 500,00 toe. Ook werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 992,00. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/376
27810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellant op grond van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Investeringen in energiebesparing 2012 (de Regeling), verleende subsidie vastgesteld op nihil.
Bij brief van 26 maart 2014 heeft appellant tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft op grond van de Regeling een aanvraag ingediend tot verkrijging van subsidie voor een investering zonder eigen arbeid in een eerste energiescherm. Bij besluit van 5 maart 2013 heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellant goedgekeurd en aan hem subsidie verleend ten bedrage van maximaal € 24.090,00. In dat besluit is bepaald dat appellant uiterlijk twaalf maanden na de datum van de verleningsbeschikking de vaststelling dient aan te vragen.
1.2
Bij brief van 3 december 2013 heeft verweerder appellant eraan herinnerd dat de einddatum voor het indienen van zijn aanvraag tot vaststelling een jaar is na de datum waarop de subsidie is verleend. Verweerder heeft appellant bij deze brief verzocht om de aanvraag tot subsidievaststelling zo snel mogelijk en uiterlijk op 5 maart 2014 te doen. Daarbij heeft verweerder gewaarschuwd dat een overschrijding van deze termijn kan leiden tot het ontvangen van minder of geen subsidie.
1.3
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft verweerder de subsidie van appellant ambtshalve op nihil vastgesteld, omdat de voor appellant geldende termijn om vaststelling van de subsidie aan te vragen voorbij was.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. De subsidie is op grond van artikel 25s, tweede lid, van het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2012 (Openstellingsbesluit) (Stcrt. 2012, 17156) op nihil vastgesteld, omdat er van appellant geen aanvraag tot subsidievaststelling is ontvangen. Verweerder is van mening dat het belang om de subsidie op nihil vast te stellen zwaarder weegt dan het individuele belang van appellant en dat aldus de subsidie terecht op nihil is vastgesteld.
3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder de subsidie ten onrechte op nihil heeft vastgesteld. Volgens appellant is tijdig een aanvraag tot subsidievaststelling ingediend door de benodigde documenten te uploaden op de site van Dienst Regelingen. De aanvraag is alleen niet elektronisch ondertekend met een TAN-code. Appellant meent dat er sprake is van een vormfout die hersteld moet kunnen worden. Indien geen aanvraag is ingediend, dan kan het niet zo zijn dat de subsidie op nihil wordt vastgesteld.
4.1
Het College overweegt als volgt. Artikel 25s, tweede lid, van het Openstellingsbesluit bepaalt dat de aanvraag tot subsidievaststelling binnen een jaar na subsidieverlening wordt ingediend. Anders dan waarvan verweerder in het bestreden besluit lijkt uit te gaan, geeft deze bepaling hem als zodanig geen bevoegdheid de subsidie – ambtshalve – op nihil vast te stellen. Ter zitting van het College heeft verweerder verklaard dat hij op grond van artikel 4:44, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de subsidie ambtshalve heeft vastgesteld.
4.2
Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 25s, tweede lid, van het Openstellingsbesluit, kan verweerder, indien een aanvraag tot vaststelling van een op grond van de Regeling verleende subsidie niet is ingediend binnen een termijn van een jaar na het in het verleningsbesluit vermelde tijdstip, de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen die aanvraag alsnog moet worden ingediend. Ingevolge artikel 4:44, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 4:47, aanhef en onder b, van de Awb kan verweerder de subsidie ambtshalve vaststellen, indien na afloop van de in het derde lid van genoemd artikel 4:44 bedoelde termijn geen aanvraag tot vaststelling is ingediend.
4.3
Met verweerder is het College van oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting uiterlijk 5 maart 2014 een aanvraag in te dienen tot vaststelling van de subsidie. Vast staat dat appellant de digitale aanvraag tot vaststelling van de subsidie niet met de benodigde TAN-code heeft ondertekend. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat aldus geen digitale verzending van die aanvraag naar verweerder heeft plaatsgevonden en die aanvraag bijgevolg ook niet door verweerder is ontvangen.
4.4
Uit het hiervoor weergegeven systeem van artikel 4:44, derde en vierde lid van de Awb volgt evenwel dat verweerder, in de situatie dat niet tijdig een aanvraag tot vaststelling van de subsidie is ingediend, de subsidie eerst dan ambtshalve kan vaststellen indien hij appellant heeft aangemaand de aanvraag alsnog, binnen een door verweerder te bepalen nieuwe termijn, in te dienen en de aanvraag ook na de bij de aanmaning gestelde nieuwe termijn niet is ingediend (zie de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 700, nr. 3, p 71 en vergelijk de uitspraak van het College van 27 maart 2003, ECLI:NL:CBB:2003:AF7108 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3947). Aangezien verweerder appellant niet onder het stellen van een nieuwe termijn heeft aangemaand alsnog een aanvraag in te dienen, was verweerder niet bevoegd op grond van artikel 4:44, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 4:47, aanhef en onder b, van de Awb, de subsidie ambtshalve vast te stellen (op nihil).
5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb (deugdelijke motivering). Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en zal het primaire besluit waarbij verweerder de subsidie van appellant ambtshalve op nihil heeft vastgesteld herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Verweerder dient appellant onder het stellen van een nieuwe termijn aan te manen alsnog een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in te dienen. Indien appellant een aanvraag indient, dan dient verweerder op die aanvraag te beslissen. Indien appellant ondanks de aanmaning nog geen aanvraag indient, dan kan verweerder de subsidie ambtshalve vaststellen. Anders dan door appellant verzocht, zal het College dus niet zelf de subsidie vaststellen.
6.1
Het College stelt vervolgens – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010, ECLI:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI: NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het bezwaarschrift van appellant dateert van 26 maart 2014. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 1 juli 2016 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ruim drie maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
6.2
Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellant recht heeft op € 500,00 schadevergoeding.
6.3
Het College stelt tot slot vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
6.4
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.12) de minister van Veiligheid en Justitie veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan appellant.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 496,-- en een wegingsfactor 1). Aangezien appellant eerst in beroep heeft verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking (artikel 7:15, tweede lid, van de Awb).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 992,--.
- veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 500,-- te betalen;
- wijst af hetgeen appellant meer of anders heeft verzocht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret