Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 augustus 2016 in de zaak tussen
Bulb Quest B.V. (IL), te Venhuizen, appellante
de minister van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
18 juni 2015 is appellante op 12 september 1996 opgericht, op 13 september 1996 ingeschreven in het handelsregister en op 19 januari 2005 ontbonden door een besluit van de algemene vergadering/stichtingsbestuur. Op 23 februari 2005 is geregistreerd dat appellante is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van
19 januari 2005 en dat appellante is opgeheven met ingang van 19 januari 2005.
30 mei 2005 is gedaan. Uit het handelsregister blijkt dat Bulb Quest B.V. op dat moment niet meer bestond. In artikel 2:19, vijfde lid, BW is bepaald dat een rechtspersoon na ontbinding blijft bestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Het College heeft op grond van die bepaling in de uitspraak van
1 februari 2012 [ECLI:NL:CBB:2012:BV3421], waarnaar appellante verwijst, geoordeeld dat de rechtspersoon in kwestie bevoegd was in rechte op te treden om de haar toekomende baten op te eisen. In dit geval ligt dat echter anders. Het overdragen van de vordering kan niet als een handeling worden gezien die nodig is voor vereffening van het vermogen van Bulb Quest B.V. Door de overdracht zou de restitutie-aanspraak immers tot het vermogen van appellante gaan behoren. Dat betekent dat de vordering niet is overgedragen, maar dat deze, voor zover dat kan worden beoordeeld op grond van de in deze zaak vaststaande feiten en omstandigheden, tot het vermogen van Bulb Quest B.V. is blijven behoren. Verweerder heeft de aanvraag van appellante om (uitbetaling van) de restitutie daarom terecht afgewezen.
24 februari 2014 meegedeeld dat op 6 april 2007 een beslissing is genomen op het restitutieverzoek en dat derhalve wel degelijk een beslissing is genomen op het verzoek dat indertijd door appellante is ingediend. Het besluit kon, aldus verweerder, niet aan appellante worden toegezonden, omdat appellante niet meer bestond. Verweerder heeft om die reden het besluit toegezonden aan de heer [naam 2] , die het oorspronkelijke restitutieverzoek had ingediend en kenbaar had gemaakt dat betaling enkel aan Tulip zou kunnen plaatsvinden.
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellante gaat verweerder eraan voorbij dat een ontbonden vennootschap niet ophoudt te bestaan voor zover haar voortbestaan tot vereffening van haar vermogen nodig is. Zij heeft daarbij gewezen op de uitspraak van het College van
1 februari 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV3421). Voorts gaat verweerder eraan voorbij dat de vordering bij appellant is gebleven, nu het College in zijn uitspraak van 10 januari 2014 heeft geoordeeld dat de overdracht van de vordering van appellant op Tulip niet heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat er nog geen beslissing is genomen op het restitutieverzoek van appellante en dat deze alsnog moet worden genomen. Wat betreft het argument dat de beslissing van 6 april 2007 formele rechtskracht heeft gekregen, heeft appellante erop gewezen dat dit in onderhavige zaak niet van belang is, omdat het bezwaar van appellante niet is gericht tegen de beslissing van 6 april 2007 aan Tulip, maar tegen de weigering van verweerder om op het restitutieverzoek te beslissen. Aangezien appellante belanghebbende is, kan de conclusie dat geen dwangsom is verschuldigd niet in stand blijven.
10 januari 2014, verweerder bij besluit van 6 april 2007 heeft beslist op het verzoek van Tulip en niet op het restitutieverzoek van appellante van 23 december 2003. Dat appellante aanvankelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 6 april 2007, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat Tulip de behandeling van het bezwaar heeft overgenomen, dat verweerder bij besluit van 22 december 2010 het bezwaar van Tulip ongegrond heeft verklaard en dat het College bij uitspraak van 10 januari 2014 het beroep van Tulip ongegrond heeft verklaard. Zoals het College in die uitspraak van 10 januari 2014 heeft overwogen, is de vordering van appellante niet overgedragen aan Tulip, maar is deze tot het vermogen van appellante blijven behoren.
23 december 2003 heeft beslist, moet de brief van verweerder van 15 april 2014 worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen op dat restitutieverzoek. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb wordt die weigering voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld. Het belang van appellante is rechtstreeks bij die weigering betrokken, omdat die weigering betrekking heeft op het door appellante ingediende restitutieverzoek. Verweerder heeft appellante dan ook ten onrechte niet aangemerkt als belanghebbende bij de weigering een besluit te nemen op het restitutieverzoek. Dat het besluit van verweerder van 6 april 2007, waarbij verweerder het verzoek van Tulip om restitutie heeft afgewezen, in rechte onaantastbaar is geworden, levert geen grond op voor het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van appellante tegen de weigering een besluit te nemen op het restitutieverzoek. Daarbij komt dat, zoals hiervoor al vastgesteld, verweerder niet op het restitutieverzoek van appellante van 23 december 2003 heeft beslist.
Beslissing
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- draagt verweerder op binnen een termijn van drie maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan appellante te vergoeden;
€ 992,-.