Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2016 in de zaken tussen
Stichting Bionext, te Zeist, appellante
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
15 bedrijven en de bedrijven Aoel en HWV maken. De totale kosten bedragen € 86.366,--.
€ 43.366”. In de gedetailleerde begroting heeft appellante beide delen gelabeld en gescheiden uitgewerkt en daarmee al een invulling gegeven van de projectkosten voor rekening van het ministerie en de projectkosten voor rekening van appellante. Hierdoor is wellicht verwarring ontstaan en het ware beter geweest om dit onderscheid niet zelf te maken in de begroting maar om 50% van het totaalbedrag aan subsidie te vragen. Appellante stelt verder dat de werkzaamheden die door het bedrijfsleven in het kader van het project zijn verricht kosten betreffen die specifiek voor dit project zijn gemaakt door met name kwaliteitsmanagementexperts en juristen. Voor de meeste bedrijven worden deze ingehuurd. Dit project vormt geen onderdeel van de dagelijkse routine en deze activiteiten zouden zonder het project niet worden uitgevoerd. De kosten worden ook daadwerkelijk bij appellante in rekening gebracht. Het gaat om externe kosten van derden.
€ 43.366,-- voor de sector anderzijds, die bovendien consistent is met de onderverdeling in paragraaf 8 van de aanvraag in enerzijds “TOTAL PROJECT COSTS (Subsidy) € 43.000” en anderzijds “TOTAL PROJECT IN KIND/CASH (Companies) € 43.366”. Daarnaast vermeldt appellante onder paragraaf 6 van de aanvraag “Aoel, HWV, Bionext en de circa 15 small and medium seized companies doen de cofinanciering met inzet van eigen uren”. Aangezien de aanvraag in zoverre duidelijk is, heeft verweerder uit de enkele vermelding van de totale projectkosten niet hoeven af te leiden dat de aanvraag ook op het aandeel van de betrokken bedrijven in het project betrekking had en dat deze derhalve zag op het totaal van € 86.366,--. Dit heeft appellante dus niet inzichtelijk gemaakt in de aanvraag. Voor verweerder bestond dan ook geen grond om hierover bij appellante bij de voorbereiding van het primaire besluit I nadere informatie in te winnen. Verweerder heeft de subsidiabele kosten, gelet op de aanvraag van appellante, daarom terecht vastgesteld op een bedrag van € 43.000,--.
Beslissing
mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.