ECLI:NL:CBB:2016:331

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
15/175
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen nihilstelling subsidie GLB-inkomenssteun voor duurzame stallen

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken, die de verleende subsidie op nihil heeft vastgesteld. De subsidie was bedoeld voor investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen onder de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De staatssecretaris had in een eerder besluit de subsidieaanvraag gedeeltelijk goedgekeurd, maar later vastgesteld dat het investeringsplan niet tijdig was gerealiseerd. De maatschap had tot 28 februari 2014 de tijd om het investeringsplan te realiseren, maar de controle door de NVWA op 2 april 2014 toonde aan dat de stal nog niet gereed was. De maatschap voerde aan dat zij aan haar betalingsverplichtingen had voldaan en dat de stal uiteindelijk was gerealiseerd, maar het College oordeelde dat enkel betaling van facturen niet voldoende was voor de realisatie van het investeringsplan. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht de subsidie op nihil had vastgesteld, omdat de maatschap niet binnen de gestelde termijn had voldaan aan de voorwaarden van de subsidie. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer:15/175
5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 oktober 2016 in de zaak tussen

de maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J. Paalman),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante verleende subsidie in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, onderdeel Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen (de Regeling), vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 29 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Voor appellante is verschenen [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Verweerder heeft op 31 januari 2012 de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van hoofdstuk 2a, paragraaf 2, van de Regeling voor de bouw van een duurzame stal ontvangen.
1.2
Bij besluit van 11 mei 2012 (verleningsbesluit) heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellante gedeeltelijk goedgekeurd en bepaald dat maximaal € 175.696,00 wordt vergoed voor de te maken kosten. De investeringen kunnen zowel het eerste jaar met een maximaal te verlenen subsidiebedrag van 50 % worden uitgevoerd, als het tweede jaar met een maximaal te verlenen subsidiebedrag van 40 %. Appellante is verplicht gedurende de looptijd van de investeringen jaarlijks een betalingsverzoek in te dienen tussen 1 december en 1 maart. De overige voorwaarden die in het verleningsbesluit zijn opgenomen betreffen voor zover van belang de verplichting om bij wijziging van planning, offerte, leverancier en het niet uitvoeren van investeringen verweerder op de hoogte te stellen door middel van een wijzigingsverzoek. Als startdatum voor het project van appellante is 1 juni 2012 vastgesteld en als einddatum 28 februari 2013. Verder is opgenomen dat de investering waarvoor appellante subsidie krijgt, uiterlijk op 28 februari 2013 moet zijn afgerond en betaald.
1.3
Bij besluit van 6 december 2012 heeft verweerder het verleningsbesluit herzien en de mechanische melkarmen voor de draaimelkstal wel subsidiabel geacht. Verweerder heeft bij dit besluit het maximale subsidiabele bedrag van appellante aangepast naar € 200.696,00. De voorwaarden alsmede de start- en einddatum van het project van appellante zijn in dit besluit ongewijzigd gebleven.
1.4
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft verweerder positief beslist op het wijzigingsverzoek van appellante van 19 februari 2013. Alle investeringen zijn naar het tweede investeringsjaar verplaatst. Verweerder heeft het toegekende subsidiebedrag vastgesteld op € 160.557,00 en de geregistreerde einddatum van het project van appellante gewijzigd van 28 februari 2013 naar 28 februari 2014. Voorts is vermeld dat de voorwaarden en verplichtingen waaraan het project dient te voldoen uit het besluit van 6 december 2012 van toepassing blijven.
1.5
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft verweerder het wijzigingsverzoek van appellante van 18 februari 2014 goedgekeurd. De subsidiabele kosten zijn na wijziging onveranderd evenals de voorwaarden en de verplichtingen voor het project van appellante.
1.6
Op 28 februari 2014 heeft appellante haar betalingsverzoek voor de subsidie Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen (GLB) ingediend.
1.7
Op 2 april 2014 heeft een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het bedrijf van appellante bezocht voor een controle inzake de subsidievaststelling. Tijdens deze controle is gebleken dat de bouw van de stal op 5 februari 2014 is aangevangen en dat voor het bouwen van de stal 65 werkdagen zijn gepland. Op 2 april 2014 waren er ten behoeve van de bouw grondwerkzaamheden uitgevoerd en waren er betonplaten gelegd. Van deze controle is een rapport opgemaakt gedateerd 8 april 2014.
1.8
Bij het primaire besluit heeft verweerder het betalingsverzoek van appellante afgewezen en de aan appellante verleende subsidie vastgesteld op nihil, omdat het investeringsplan van appellante niet tijdig is gerealiseerd. Appellante had tot en met 28 februari 2014 de tijd om het investeringsplan te realiseren, maar heeft alleen de facturen betaald. Verweerder heeft zijn beslissing gebaseerd op het rapport van de NVWA.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 70e, eerste lid, van de Regeling waaruit volgt dat behoudens tijdig gemelde wijzigingen op de beschikking tot steunverlening de steun op nihil wordt vastgesteld, indien de aanvrager afwijkt van de realisatie van de stal waarvoor steun is verleend. Verweerder heeft hierbij uiteengezet – onder verwijzing naar het rapport van de NVWA – dat het investeringsplan op 28 februari 2014 niet is gerealiseerd en dat als gevolg daarvan de doelstelling van de Regeling niet is bereikt. Dit leidt ertoe dat verweerder niets anders rest dan de steun op nihil vast te stellen.
3.1
Ten tijde van het verleningsbesluit luidde de Regeling, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 31
(…)
3. De landbouwer realiseert het investeringsplan of de door de minister bepaalde onderdelen daarvan binnen de termijn die de minister heeft gesteld in de beschikking tot steunverlening.
(…)
Artikel 37
1. Op aanvraag stelt de minister de steun vast.
2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, gaat in ieder geval vergezeld van de documenten waaruit blijkt dat de landbouwer het investeringsplan heeft gerealiseerd en wat daarvoor de gemaakte kosten zijn.
(…)
Artikel 70e
Behoudens wijzigingen in de beschikking tot steunverlening als bedoeld in artikel 35 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0019131/2014-01-01) stelt de minister de steun, bedoeld in artikel 29, eerste lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0019131/2014-01-01), vast op nihil als de aanvrager afwijkt van het investeringsplan voor de realisatie waarvan de minister aan de aanvrager steun heeft verleend.
(…)”
In de toelichting bij de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 14 december 2009, nr. 92887, houdende wijziging van de Regeling (Stcrt. 2009,
nr. 19470) staat, voor zover hier van belang, het volgende.
“(…)
2.1
Investeringen in integraal duurzame en diervriendelijke stallen.
(…)
Tussentijdse wijzigingen investeringsplan
Landbouwers die op enige wijze afwijken van de beschikking tot steunverlening, krijgen geen steun. Dat betekent dat het investeringsplan volledig moet worden uitgevoerd binnen de daarvoor gestelde termijnen, anders zouden de doelstellingen van deze steun worden doorkruist. Deze hoofdregel kan in incidentele gevallen op aanvraag van de landbouwer worden doorbroken. De landbouwer kan de minister verzoeken om bij overmacht, of op punten van ondergeschikt belang, af te wijken van (termijnen voor realisatie van) het goedgekeurde investeringsplan. De afwijkingen mogen naar het oordeel van de minister niet leiden tot een versobering van de essentiële onderdelen van het investeringsplan die zijn vermeld in de beschikking tot steunverlening.
(…)”
3.2
Per 1 januari 2014 luidde artikel 70e van de Regeling als volgt.
“Behoudens wijzigingen in de beschikking tot steunverlening als bedoeld in artikel 35 stelt de minister de steun, bedoeld in artikel 29, eerste lid, vast op nihil als de aanvrager afwijkt van de realisatie van een integraal duurzame stal of houderijsysteem waarvoor de minister aan de aanvrager steun heeft verleend.”
Deze wijziging heeft plaatsgevonden bij artikel I onderdeel U van de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 12 december 2013, nr. WJZ/13183960, houdende wijziging van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Stcrt. 13 december 2013,
nr. 34926). In de toelichting staat hierover het volgende.
“(…)
In de onderdelen O tot en met W worden de procedurele bepalingen in Hoofdstuk 5 in lijn gebracht met de bepalingen inzake de open te stellen subsidieregelingen.
(…)”
4. Appellante voert aan dat de Regeling en de onderliggende Europese Verordeningen niet uitsluiten dat als aan alle contractuele verplichtingen met betrekking tot de stal is voldaan, hiermee kan zijn voldaan aan de voorwaarden voor subsidievaststelling. Appellante stelt hierbij dat onbetwist is dat zij voor of uiterlijk op 28 februari 2014 aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan. Nu zij tijdig aan alle contractuele verplichtingen met betrekking tot de stal heeft voldaan, verhinderen de door verweerder in het bestreden besluit genoemde artikelen van de diverse Europese verordeningen dan ook niet dat de subsidie wordt vastgesteld op het verleende steunbedrag van € 160.557,00. Dit geldt temeer nu de subsidiabele werken deels voor of op 28 februari 2014 waren gerealiseerd en de stal vervolgens ook geheel is gerealiseerd.
5. Verweerder betoogt dat op grond van artikel 70e, eerste lid, van de Regeling terecht is besloten om de subsidie op nihil vast te stellen. Appellante is namelijk afgeweken van het investeringsplan voor de realisatie waarvan aan haar subsidie is verleend. Ten tijde van de controle van de NVWA op 2 april 2014 is gebleken dat op dat moment slechts grondwerkzaamheden waren verricht en dat met de bouw pas is aangevangen op
5 februari 2014. De gemachtigde van appellante heeft aan verweerder per e-mail van
3 november 2014 te kennen gegeven dat de werkzaamheden aan de stal uiteindelijk medio oktober 2014 zijn afgerond. Dit is ruim na de uiterlijke realisatiedatum van 28 februari 2014.
Verweerder acht de stelling van appellante dat zij het investeringsplan heeft gerealiseerd door de facturen voor de werkzaamheden te hebben voldaan onjuist. Het investeringsplan is gerealiseerd wanneer de werkzaamheden aan de stal zijn uitgevoerd. Verweerder betoogt dat dit onder andere kan worden afgeleid uit artikel 37, tweede lid, van de Regeling waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen het betalen van facturen en het realiseren van het investeringsplan.
6.1
Het College is met verweerder van oordeel dat appellante de stal niet heeft gerealiseerd binnen de termijn die verweerder heeft gesteld in de beschikking tot steunverlening. De stal was ten tijde van de controle door de NVWA op 2 april 2014 immers nog niet klaar en deze datum ligt ruim na de einddatum van het project welke door verweerder is vastgesteld op 28 februari 2014. Voor zover appellante betoogt dat zij het investeringsplan wel degelijk heeft gerealiseerd binnen de termijn die verweerder heeft gesteld in de beschikking tot steunverlening, nu zij alle betalingen en contractuele verplichtingen vóór of uiterlijk op 28 februari 2014 heeft voldaan, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt. Niets in hetgeen appellante heeft aangevoerd biedt grond voor de conclusie dat met uitsluitend betaling van de kosten reeds sprake is van realisatie van het investeringsplan of de stal. Verweerder heeft in dit verband terecht erop gewezen dat artikel 37, tweede lid, van de Regeling niet alleen bepaalt dat de aanvraag om vaststelling van de subsidie vergezeld gaat met documenten waaruit de gemaakte kosten van het investeringsplan blijken, maar ook met documenten waaruit blijkt dat het investeringsplan is gerealiseerd. Het College gaat voorbij aan het betoog van appellante dat de door verweerder genoemde Europese bepalingen niet in de weg staan aan haar uitleg, omdat dit betoog op geen enkele wijze is uitgewerkt.
6.2
Uit artikel 70e van de Regeling zoals dit artikel luidde ten tijde van het verleningsbesluit, gelezen in samenhang met artikel 31, derde lid, van de Regeling en de hiervoor weergegeven toelichting bij die regeling, volgt duidelijk de hoofdregel dat het investeringsplan volledig moet worden uitgevoerd binnen de daarvoor gestelde termijnen en dat landbouwers die op enige wijze afwijken van de beschikking tot steunverlening geen steun krijgen. Artikel 70e, eerste lid, van de Regeling is per 1 januari 2014 in die zin gewijzigd dat de woorden ‘het investeringsplan voor de realisatie waarvan’ is vervangen door de woorden ‘de realisatie van een integraal duurzame stal of houderijsysteem waarvoor’. Blijkens de toelichting hierop is daarmee beoogd procedurele bepalingen in hoofdstuk 5 van de Regeling in lijn te brengen met de bepalingen inzake de open te stellen subsidieregelingen. Uit die bepaling zelf, noch uit de toelichting op die wijziging volgt dat de regelgever afstand heeft willen nemen van de hiervoor weergegeven hoofdregel, in die zin dat de subsidie voortaan niet meer op nihil hoeft te worden vastgesteld indien de stal niet binnen de in de beschikking tot steunverlening bepaalde termijn is gerealiseerd. Nu uit hetgeen appellante heeft aangevoerd geen situatie van overmacht blijkt of sprake is van punten van ondergeschikt belang en appellante verweerder ook niet nogmaals heeft verzocht af te wijken van de termijnen voor realisatie van het goedgekeurde investeringsplan, concludeert het College dat verweerder op grond van artikel 70e, eerste lid, van de Regeling gehouden was de steun van appellante op nihil vast te stellen.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.B. van Gijn en mr. E.J.M. Heijs, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret