ECLI:NL:CBB:2016:362

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
15/423
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskosten in bezwaar en vertegenwoordiging door vennootschap onder firma

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, staat de vraag centraal of appellant recht heeft op vergoeding van proceskosten die zijn gemaakt in bezwaar. Appellant, die optreedt namens een vennootschap onder firma (VOF), heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een korting van 1% op subsidies werd opgelegd. Het primaire besluit werd later herroepen, maar de staatssecretaris weigerde de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, omdat appellant zelf het bezwaarschrift had ingediend en op de hoorzitting was verschenen.

Tijdens de zitting op 22 september 2016 heeft appellant betoogd dat de kosten van de rechtsbijstand door de VOF moeten worden vergoed, omdat hij niet als individu, maar als vertegenwoordiger van de VOF handelde. Het College heeft echter geoordeeld dat appellant feitelijk voor zichzelf heeft opgetreden, ondanks de verwevenheid met de VOF. De uitspraak van 9 september 2015, waarin het beroep kennelijk ongegrond werd verklaard, werd door het College herzien na verzet van appellant. Het College heeft vastgesteld dat de proceshandelingen door appellant zelf zijn verricht en dat er geen sprake is van beroepsmatige rechtsbijstand door een derde.

De beslissing van het College is dat het beroep ongegrond is verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 november 2016, waarbij mr. R.W.L. Koopmans de uitspraak heeft gedaan in aanwezigheid van griffier mr. M.B. van Zantvoort.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/423
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,

en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder een korting van 1% toegepast op alle subsidies op grond van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die door appellant zijn aangevraagd in 2014.
Bij besluit van 27 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 9 september 2015 heeft het College het beroep kennelijk ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Bij uitspraak van 19 februari 2016 heeft het College het verzet gegrond verklaard.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] .

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan appellant aanvankelijk een korting van 1% opgelegd, omdat hij bij de Gecombineerde opgave 2014 van de bij hem in gebruik zijnde grond 0,76 ha niet heeft opgegeven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze korting laten vervallen en het primaire besluit herroepen. Daarbij heeft verweerder het verzoek van appellant om hem de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden afgewezen, omdat appellant zelf het bezwaarschrift heeft ingediend en zelf op de hoorzitting is verschenen, zodat er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2. Appellant heeft op de zitting meegedeeld dat alleen nog aan de orde is de weigering om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden. Appellant stelt dat verweerder de kosten moet vergoeden van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het indienen van een bezwaarschrift en het bijwonen van een hoorzitting. Appellant stelt dat het bezwaarschrift is ingediend door [naam 3] te [plaats 2] . Dat is een bedrijf mede van appellant, maar hij kan daar niet mee vereenzelvigd worden, omdat het een vennootschap onder firma (VOF) is met meerdere vennoten, met personeel in dienst en die de kosten factureert aan appellant. Er is beslag gelegd op de capaciteit van dit kantoor doordat van de zijde van verweerder tijdens kantooruren telefonisch contact is opgenomen met het kantoor van [naam 3] . Appellant stelt dat als hij zelf het bezwaarschrift zou hebben ingediend, hij dat via DigiD zou hebben gedaan.
3. Het College stelt voorop dat het verzet gegrond is verklaard, zodat op grond van artikel 8:55, negende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de uitspraak waartegen het verzet is gedaan, is vervallen en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
4. Het gaat in deze zaak alleen nog om de vraag door wie het bezwaarschrift is ingediend en wie appellant heeft vertegenwoordigd bij de hoorzitting in bezwaar. Niet in geschil is dat appellant deze proceshandelingen zelf heeft verricht. Appellant stelt echter dat hij dat heeft gedaan als vertegenwoordiger van de VOF [naam 3] , waarvan appellant medevennoot is, zodat deze proceshandelingen moeten worden toegerekend aan een derde, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
5. Het verzoek om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden heeft verweerder terecht afgewezen, omdat appellant in bezwaar feitelijk voor zichzelf is opgetreden en zijn eigen belangen behartigde. Weliswaar is er sprake van enige verwevenheid met VOF [naam 3] , maar nu appellant zelf in zijn eigen zaak het bezwaarschrift heeft ingediend en zelf op de hoorzitting is verschenen, moet het er voor worden gehouden dat hij feitelijk voor zichzelf optreedt (HR 11 mei 2012, nr. 11/03010, ECLI:NL:HR:2012:BW5409, BNB 2012/210). Van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb is in dat geval geen sprake. Dat anderen van VOF [naam 3] mogelijk ook werkzaamheden hebben verricht voor de zaak van appellant en dat VOF [naam 3] werkzaamheden in rekening heeft gebracht bij appellant maakt dat niet anders, omdat het gaat om de feitelijk verrichte proceshandelingen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2016.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. M.B. van Zantvoort