Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2016 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te Gendt, (Albert Heijn), appellante,
burgemeester en wethouders van Lingewaard, verweerders,
Procesverloop
31 december 2012 verleende ontheffing van de verboden van de Winkeltijdenwet ten behoeve van de zondagavondopenstelling van haar winkel.
1 juli 2013 zal worden verleend. Dit houdt ook in dat uw winkel (…) vanaf 1 januari 2012 op zon- en feestdagen (…) gesloten dient te zijn. (…) Ter bevestiging van de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst verwachten wij u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”
8 mei 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
14 juli 2014 (het bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van 8 mei 2012 en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
[naam 3] verschenen.
Overwegingen
5 februari 2014, gehouden waren alsnog inhoudelijk te beslissen op haar bezwaar.
21 december 2011 niet als een appellabel besluit kan worden aangemerkt en het beroep reeds hierom niet kan slagen.
niet-ontvankelijk hebben verklaard. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
12 juli 2011 genomen besluit met de brief van 21 december 2011 niet op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Voorts heeft het College geoordeeld dat niet is gebleken dat dit besluit in de periode tussen 23 december 2011 en 8 mei 2012 op de voorgeschreven wijze aan appellante is bekendgemaakt, zodat het bezwaarschrift van
8 mei 2012 prematuur is ingediend. Het College heeft verweerders opgedragen opnieuw op het bezwaar van 8 mei 2012 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Uit de uitspraak van 5 februari 2014 volgt dat het bezwaar van appellante van 8 mei 2012 was gericht tegen het op 12 juli 2011 genomen besluit, dat op 23 januari 2014 alsnog bekend is gemaakt. Aangezien deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen, dienden verweerders daaraan gevolg te geven. Verweerders hebben het bezwaar ten onrechte opgevat als zijnde gericht tegen de brief van 21 december 2011 en aldus niet op juiste wijze gevolg gegeven aan hetgeen het College in zijn uitspraak van 5 februari 2014 heeft overwogen. Gelet daarop hebben verweerders het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe voeren zij aan dat appellante afstand heeft gedaan van haar recht om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het primaire besluit. In de vaststellingsovereenkomst van 4 juli 2011 is immers het volgende bepaald: “
Tevens zullen tegen de in het kader van deze overeenkomst door Partij A(de gemeente
) te nemen besluiten door de overige partijen(waaronder appellante)
geen bezwaar en beroep meer worden ingediend.” Eén van die besluiten is het besluit tot intrekking van de ontheffing.
4 juli 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Uit deze vaststellingsovereenkomst volgde expliciet dat de aan appellante verleende ontheffing moest worden ingetrokken, indien het daarin opgenomen Plan B zou moeten worden uitgevoerd, hetgeen het geval bleek te zijn.
2 januari 2012, om op zondagen 1 onderscheidenlijk 8 januari 2012 haar supermarkt gesloten te houden en vervolgens, nadat appellante op beide zondagen haar supermarkt toch had geopend, bij besluit van 10 januari 2012, gericht op de daarna volgende zondagen (derde dwangsombesluit). Eerst daarna, vanaf de eerstvolgende zondag 15 januari 2012, heeft appellante voor de rest van 2012 haar supermarkt op zon- en feestdagen gesloten gehouden. Zoals het College ook heeft overwogen in de uitspraak van heden, nummer 13/922, moet het er, gelet op het verhandelde ter zitting, voor worden gehouden dat appellante daarmee, tegen wil en dank, gevolg heeft gegeven aan het derde dwangsombesluit en moet daarom de gestelde omzetderving worden aangemerkt als te zijn veroorzaakt door het voldoen aan deze last. Dit betekent naar het oordeel van het College dat het onrechtmatige intrekkingsbesluit van 11 juli 2011 weliswaar aan de basis ligt van de reeks daarna genomen besluiten die uiteindelijk erin heeft geresulteerd dat appellante gedurende het grootste deel van 2012 haar supermarkt op zon- en feestdagen gesloten heeft gehouden, maar dat vanwege het laatste (derde) dwangsombesluit als onderdeel van deze reeks er een te ver verwijderd verband is tussen het intrekkingsbesluit en de gederfde omzet om deze omzetderving als schade toe te rekenen aan het intrekkingsbesluit. Nu de zondagssluiting en daarmee de gestelde schade dus niet kan worden aangemerkt als te zijn veroorzaakt door het in deze procedure beoordeelde besluit moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
(1 punt), in bezwaar: bezwaarschrift (1 punt) en verschijnen ter hoorzitting (1 punt), met een waarde per punt van € 496,-, waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerders op het betaalde griffierecht van € 328,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerders in de proceskosten tot een bedrag van € 1.984- , te betalen aan appellante.