ECLI:NL:CBB:2017:305

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
14 augustus 2017
Zaaknummer
15/771
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bedrijfstoeslag 2011 en subsidiabiliteit landbouwgrond na verjaring

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juli 2017, betreft het een geschil over de herziening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2011. Appellante, een vennootschap onder firma, had bezwaar gemaakt tegen de wijziging van haar bedrijfstoeslag door de staatssecretaris van Economische Zaken. De staatssecretaris had de bedrijfstoeslag gewijzigd vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, waarbij de oppervlaktes van verschillende percelen landbouwgrond waren herberekend op basis van luchtfoto's. Appellante voerde aan dat de staatssecretaris na drie jaar niet terug mocht komen op de eerder vastgestelde bedrijfstoeslag en dat de herberekening in strijd was met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Het College oordeelde dat de verjaringstermijn van vier jaar, zoals vastgelegd in artikel 3 van Verordening 2988/1995, niet was overschreden. Het College concludeerde dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het doen van een juiste opgave en dat de staatssecretaris terecht de bedrijfstoeslag had herzien. De uitspraak leidde tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit, specifiek met betrekking tot de afkeuring van een strook grond die zowel landbouwkundig als recreatief werd gebruikt. Het College droeg de staatssecretaris op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het College ook de proceskosten en een schadevergoeding voor immateriële schade toekende aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/771
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2017 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.A. Wols),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2011 gewijzigd vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling).
Bij besluit van 20 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellante ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk herroepen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vennoot [naam 2] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 3] .

Overwegingen

1. Appellante heeft met haar Gecombineerde opgave 2011 uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd. Bij besluit van 26 januari 2012 heeft verweerder op deze aanvraag beslist en appellantes bedrijfstoeslag vastgesteld op € 41.614,85. Daarbij heeft verweerder de oppervlaktes van de percelen 25 en 27 deels afgekeurd, zonder dat dit heeft geleid tot het opleggen van een korting. Appellante is tegen dit besluit niet opgekomen.
2 Bij het primaire besluit heeft verweerder op de bij besluit van 26 januari 2012 vastgestelde bedrijfstoeslag 2011 een correctie uitgevoerd in verband met de verkleining van de oppervlaktes van de percelen 1, 3, 5, 12 tot en met 16, 20, 31 tot en met 34, 39, 48 en 49. Verweerder heeft de bedrijfstoeslag herberekend en deze gewijzigd vastgesteld op
€ 35.936,65. Naar aanleiding van het bezwaarschrift is in opdracht van verweerder het bedrijf van appellante op 15 en 17 juni 2015 bezocht door een controleur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), die op 17 juni 2015 een (door verweerder in het bestreden besluit overigens niet op kenbare wijze in de beschouwing betrokken) rapport heeft opgemaakt (het rapport). Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag 2011 vastgesteld op € 37.145,50.
3. Het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. De Regeling is, evenals de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009 waaraan zij uitvoering geeft, per die datum vervallen. Voor de Regeling is per 1 januari 2015 in de plaats gekomen de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 5.1, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Naar het oordeel van het College volgt uit deze overgangsrechtelijke bepaling dat de Regeling van toepassing blijft op de besluiten tot het vaststellen van bedrijfstoeslag die zijn genomen op voor 1 januari 2015 ingediende aanvragen voor bedrijfstoeslag. Het College ziet voor dit oordeel steun in de overgangsrechtelijke bepalingen uit de Verordeningen die in de plaats zijn gekomen van de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009, te weten Verordening (EU) nr. 1307/2013 (artikel 72, tweede lid) en de Gedelegeerde Verordeningen (EU) nrs. 639/2014 (artikel 78) en 640/2014 (artikel 43, aanhef en onder a). Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
4.1
Appellante voert aan dat verweerder de bedrijfstoeslag 2011 na drie jaar niet lager mag vaststellen en niet mag terugkomen van het besluit van 26 januari 2012. Bij dat besluit zijn twee percelen deels afgekeurd, maar de overige percelen goedgekeurd. Die goedkeuring is volgens appellante onherroepelijk geworden bij het besluit van 26 januari 2012. Hiervan terugkomen is in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Appellante stelt dat de herberekening van de perceelsoppervlaktes vergaande en ongewenste gevolgen heeft voor de bedrijfstoeslag in de navolgende jaren en dat het door het tijdsverloop voor haar vrijwel onmogelijk is om nog bewijsstukken over begroeiing, plantenvegetaties en bomen aan te leveren.
4.2
Met haar betoog dat verweerder de bedrijfstoeslag 2011 na drie jaar niet lager mag vaststellen doet appellante een beroep op verjaring van het recht om tot terugvorderen over te gaan. Met verweerder is het College van oordeel dat deze grond niet kan slagen. Nu de hier toepasselijke Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009) niet een, hier relevante, bepaling over verjaring bevat en ook andere, hier van belang zijnde, sectoriële Verordeningen niet een zodanige bepaling kennen, is het College - in lijn met zijn uitspraak van 11 maart 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:50) - van oordeel dat hier Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van toepassing is. Uit artikel 3 van laatstgenoemde Verordening volgt dat er een verjaringstermijn van vier jaren geldt vanaf de datum waarop de in artikel 1, eerste lid, van die Verordening bedoelde onregelmatigheid is begaan. Het College heeft geen aanwijzingen voor het oordeel dat de hier aan de orde zijnde onregelmatigheid moet worden aangemerkt als een voortgezette onregelmatigheid, zodat het College ervan uitgaat dat sprake is van een eenmalige onregelmatigheid. De verjaringstermijn bij een eenmalige onregelmatigheid in de situatie zoals hier aan de orde, waarin de schending van het Unierecht is ontdekt na het ontstaan van het nadeel, begint te lopen vanaf het begaan van de onregelmatigheid. Dit wil zeggen vanaf het ogenblik waarop zowel het handelen of nalaten van een marktdeelnemer dat het Unierecht schendt, als de benadeling van de begroting van de Unie zich heeft voorgedaan (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) Firma Ernst Kollmer Fleischimport und -export, C-59/14 (ECLI:EU:C:2015:660), punt 25). Aangezien tussen de indiening van de Gecombineerde opgave 2011 van appellante (die op grond van artikel 2 van de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 24 maart 2011, nr. 192321, houdende bepalingen over de landbouwtelling en gecombineerde opgave, Stcrt. 2011, nr. 5056, diende plaats te vinden tussen 1 april 2011 en 15 mei 2011) en het primaire besluit minder dan vier jaar gelegen is, is het recht tot terugvordering niet verjaard. Het College begrijpt het beroep van appellant op schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel als een beroep op artikel 80, derde lid, van Verordening 1122/2009, dat kort gezegd inhoudt dat de terugbetalingsverplichting uit hoofde van het eerste lid van genoemde bepaling niet geldt indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde autoriteit en indien de landbouwer de fout redelijkerwijs niet zelf had kunnen ontdekken. Het College ziet echter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat in het onderhavige geval de in artikel 80, derde lid, van Verordening 1122/2009 bedoelde uitzondering op de terugbetalingsverplichting zich voordoet.
4.3
Wat betreft de bewijsproblemen waarin appellante stelt te zijn gekomen door het tijdsverloop, overweegt het College dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het doen van een juiste en volledige opgave en het op de juiste wijze intekenen van de perceelsgrenzen in haar aanvraag. Op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening 1122/2009 is appellante gehouden om de voorgedrukte informatie in de Gecombineerde opgave te corrigeren als zich wijzigingen hebben voorgedaan of als de informatie onjuist is. Tegen deze achtergrond bezien bestaat er geen grond om te mogen afzien van het opleggen van een korting.
5. 1 Verder voert appellante aan dat verweerder de oppervlaktes van de percelen 1, 3, 5, 12 tot en met 16, 20, 31 tot en met 34, 39, 48 en 49 ten onrechte heeft verkleind en dat verweerder de door de controleur in het rapport neergelegde conclusies volledig had moeten overnemen. Appellante heeft per perceel aangegeven waarom de door haar bij de aanvraag opgegeven oppervlaktes haars inziens juist zijn.
5.2
Verweerder is bij zijn beoordeling of bij de in dit geding aan de orde zijnde percelen sprake is van subsidiabele landbouwgrond uitgegaan van luchtfoto’s die in 2011 zijn gemaakt. De door appellante in beroep ingebrachte argumenten en stukken geven het College, behalve voor zover het betreft de aan het water gelegen strook van perceel 16 (zie onder 5.7.1 tot en met 5.7.3), geen aanleiding de correctie die verweerder heeft toegepast op de door appellant opgegeven perceelsoppervlaktes in twijfel te trekken. Het College overweegt hiertoe – per perceel – als volgt. Daarbij stelt het College voorop dat grond om subsidiabel te zijn landbouwgrond dient te zijn, deel dient uit te maken van het bedrijf van de landbouwer en dient te worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend dient te worden gebruikt voor landbouwdoeleinden (zie artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009) en het arrest van het Hof van Justitie van 2 juli 2015, C-684/13, Demmer (ECLI:EU:C:2015:439), punt 54). Landbouwgrond is grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen (artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening 73/2009).
5.3
Op de zomer- en winter-luchtfoto van perceel 1 is duidelijk te zien dat het driehoekige stukje grond aan de linkerzijde een “verrommeld” stukje grond is met een afwijkende vegetatie en dat dit stukje grond niet landbouwkundig in gebruik is. Deze conclusie wordt niet weerlegd door de foto die appellant van perceel 1 in bezwaar heeft ingebracht, omdat deze foto, zoals de vennoot van appellante ter zitting van het College heeft verklaard, in 2015 is gemaakt en deze daarom onvoldoende bewijskracht heeft om de op de luchtfoto uit 2011 zichtbare situatie te weerleggen.
5.4
Ten aanzien van perceel 3 overweegt het College dat verweerder terecht aanvoert dat uit de door appellante overgelegde foto niet voortvloeit dat de takken tot over het bouwland hangen, zoals appellante heeft gesteld, en dat verweerder terecht de grens van het subsidiabele gedeelte tegen de ruigte heeft aangelegd. Ruigte kan niet worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening 73/2009, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening 73/2009 (Verordening 1120/2009) (zie de uitspraak van het College van 1 oktober 2014, ECLI:NL:CBB:2014:375).
5.5
Met betrekking tot perceel 5 overweegt het College dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat appellante de bebouwing op het perceel had moeten uittekenen, dat hekwerken de koeien verhinderen om er te grazen en dat op het perceel veel bomen staan, zodat de afgekeurde delen niet als landbouwgrond kunnen worden aangemerkt.
5.6
Ten aanzien van de percelen 12 tot en met 15 overweegt het College dat niet duidelijk is in welk jaar de door appellant overgelegde foto’s van deze percelen zijn genomen, terwijl verweerder aan de hand van de in 2011 genomen luchtfoto’s en de daarop zichtbare afrastering en afwijkende vegetatie de correctie van de oppervlaktes van deze percelen afdoende heeft gemotiveerd. Daarnaast heeft verweerder het verschil tussen de door de controleur (in juni 2015) gemeten oppervlakte en de bij het bestreden besluit vastgestelde oppervlaktes van de percelen 12 tot en met 15 ter zitting afdoende verklaard door erop te wijzen dat appellant niet de volledige oppervlakte heeft opgegeven, en dat het rapport vermeldt dat moeilijk is te bepalen of de situatie aan de noordzijde (enige rietvorming en enige verruiging) zich ook in 2011 reeds voordeed.
5.7.1
Wat betreft de aan het water gelegen strook van perceel 16 stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat niet aannemelijk is dat deze strook grond is gebruikt voor landbouwdoeleinden omdat deze is afgebakend voor het aanleggen van boten voor recreatief gebruik en de runderen daardoor niet op deze strook kunnen grazen. Perceel 16 wordt in het rapport aangemerkt als blijvend grasland dat landbouwkundig in gebruik is. In het rapport wordt geconstateerd dat de aan het water gelegen strook van perceel 16 een ten behoeve van het aanleggen van boten afgerasterd gedeelte betreft dat wel kan worden (en wordt) gemaaid maar niet kan worden begraasd, en dat de in de AAN-laag opgenomen perceelsomlijning een reëel beeld van de situatie geeft. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat artikel 5a, aanhef en onder a, van de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 op de onderhavige strook grond van toepassing is. Deze bepaling brengt mee dat ingevolge artikel 21a, vierde lid, van de Regeling een perceel landbouwgrond niet voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden, indien het perceel een recreatieve functie kent, blijkend uit het feit dat het perceel wordt betreden of gebruikt ten behoeve van vrijetijdsbesteding. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de strook grond overwegend niet als landbouwgrond is gebruikt. Appellant heeft ter zitting verklaard dat op de strook grond hooiwinning plaatsvond, maar dat deze niet is begraasd.
5.7.2
Niet in geschil is dat de strook grond in 2011 behoorde tot het bedrijf van appellante. Het College is gelet op de inhoud van het rapport (zie onder 5.7.1) van oordeel dat de onderhavige strook grond in 2011 moest worden aangemerkt als blijvend grasland en daarmee als landbouwgrond (artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening 73/2009, in samenhang met artikel 2, aanhef en onder c, van Verordening 1120/2009). Verweerder heeft ook niet betwist dat van landbouwgrond sprake was. Om subsidiabel te zijn diende de strook grond voorts te worden gebruikt voor een landbouwactiviteit en, ingeval de grond tevens voor niet-landbouwactiviteiten werd gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten te worden gebruikt (artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a van Verordening 73/2009). Het College is van oordeel dat de strook grond werd gebruikt voor een landbouwactiviteit, nu als onweersproken vast staat dat appellante op de strook grond hooi heeft gewonnen. Vast staat daarnaast dat de strook grond is gebruikt voor recreatieve doeleinden, namelijk ten behoeve van het aanleggen van boten. Op grond van artikel 9 van Verordening 1120/2009 wordt voor de toepassing van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a van Verordening 73/2009 landbouwgrond van een bedrijf die ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, aangemerkt als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten. Het Hof van Justitie heeft in zijn onder 5.2 genoemde arrest in de zaak-Demmer, punt 70, overwogen dat het bij deze beoordeling van belang is alle feiten in verband met de verschillende wijzen van gebruik van de betrokken grond in ogenschouw te nemen, en dat sprake is van noemenswaardige hinder voor de op de grond uitgeoefende landbouwactiviteit wanneer de gelijktijdige uitoefening van een ander soort activiteit werkelijke en niet onbelangrijke moeilijkheden of obstakels voor de uitoefening door de landbouwer van zijn activiteit veroorzaakt.
5.7.3
Door zich in het bestreden besluit op het standpunt te stellen dat grond met een recreatieve functie, zoals hier aan de orde is, niet voor de uitoefening van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de aan het water gelegen strook van perceel 16 niet subsidiabel is. Verweerder had immers artikel 5a, aanhef en onder a, van de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006, welke bepaling ten grondslag ligt aan zijn standpunt, moeten uitleggen in overeenstemming met de toepasselijke Unieregelgeving en het arrest in de zaak-Demmer, zoals zojuist weergegeven, en had de vraag moeten beantwoorden of al dan niet sprake is van grond die overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Daarbij is, in verband met de vraag of noemenswaardige hinder bestaat als hiervoor bedoeld, bij voorbeeld van belang of sprake is van al dan niet gelijktijdige uitoefening van de landbouwactiviteit (hooien) en het recreatieve gebruik, hoe vaak op de betrokken strook grond wordt gehooid, in welke mate op die strook nog andere landbouwactiviteiten plaatsvinden, in welke periode van het jaar het recreatieve gebruik van de strook grond plaatsvindt, waaruit dat gebruik precies bestaat en hoe intensief dat recreatieve gebruik is, en of en zo ja in hoeverre appellant bij het uitoefenen van landbouwactiviteiten overigens noemenswaardige hinder ondervindt van het recreatieve gebruik. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 12 april 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:131). Gelet op het voorgaande lijdt het besluit wat betreft de afkeuring van de aan het water gelegen strook van perceel 16 aan een motiveringsgebrek, zodat het in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen en voor vernietiging in aanmerking komt.
5.8
Wat betreft de percelen 20, 31 tot en met 34 en 39 volgt het College verweerders standpunt dat deze percelen niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond, nu de controleur van de NVWA blijkens het rapport niet met voldoende zekerheid heeft kunnen vaststellen dat deze percelen in 2011 aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden voldeden en verweerder de op basis van de luchtfoto’s gemaakte correcties van de oppervlaktes van deze percelen alsnog voldoende onderbouwd heeft. Ten aanzien van perceel 20 is niet komen vast te staan dat de strook grond onder de bomen aan de oostzijde als landbouwgrond kan worden aangemerkt. Het buiten de afrastering van de percelen 31 tot en met 34 gelegen schouwpad aan de noordzijde en de ruigte rondom kunnen niet worden aangemerkt als landbouwgrond. De strook met ruigte aan de noordwestzijde van perceel 39 kan niet worden aangemerkt als landbouwgrond.
5.9
Ten aanzien van perceel 48 is het College van oordeel dat verweerder terecht het op de door hem overgelegde luchtfoto’s zichtbare, in de oostpunt van het perceel gelegen gedeelte met ruigte niet heeft geaccepteerd nu dit gedeelte niet als landbouwgrond kan worden aangemerkt.
5.1
Met betrekking tot perceel 49 overweegt het College als volgt. Uit de tweede foto op pagina 14 van het rapport blijkt dat een deel van de zandstrook door verweerder is geaccepteerd (het roodgekleurde deel). Hoewel de formulering die de controleur in het rapport heeft gebruikt bij perceel 49 stelliger is (“zeer aannemelijk” in plaats van “aannemelijk”), heeft de controleur niet voldoende concreet vermeld hoe anders de situatie in 2011 was. Verweerder heeft gesteld dat de luchtfoto van perceel 49 is genomen op 19 april 2011. Gelet op de luchtfoto’s uit 2012 is aannemelijk dat de situatie in de tussentijd hetzelfde is gebleven, nu op alle luchtfoto’s een zandstrook is te zien. Van de door appellante hiertegenover gestelde foto van perceel 49 is niet duidelijk waar die precies is genomen. Bovendien heeft appellante ter zitting verklaard dat deze foto in 2014 is genomen, zodat deze foto onvoldoende tegenbewijs oplevert ten opzichte van de luchtfoto’s uit 2011 en 2012.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is voor zover dit is gericht tegen de beslissing in het bestreden besluit op het bezwaar tegen de afkeuring van de aan het water gelegen strook van perceel 16. Het College ziet geen mogelijkheden het geschil finaal te beslechten en acht geen termen aanwezig de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het College zal hiervoor een termijn stellen van tien weken. Het College zal het beroep voor het overige ongegrond verklaren.
7. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
8.1
Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010, ECLI:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI: NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 12 maart 2015. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 27 juli 2017 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ruim vier maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
8.2
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding.
8.3
Het College stelt tot slot vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
8.4
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Veiligheid en Justitie veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dit is gericht tegen de beslissing in het bestreden besluit op het bezwaar tegen de afkeuring van de aan het water gelegen strook van perceel 16;
  • verklaart het beroep ongegrond voor het overige;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen de afkeuring van de aan het water gelegen strook van perceel 16;
  • draagt verweerder op om in zoverre binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-;
- veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2017.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.B. van Zantvoort