Overwegingen
1. Het geschil draait om de weigering van een jaarlijkse betaling voor jonge landbouwers als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Appellante meent dat zij in aanmerking komt voor de betaling jonge landbouwers, omdat één van haar vennoten een jonge landbouwer is. Verweerder heeft op basis van de vennootschapsakte echter geoordeeld dat de jonge landbouwer geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap over appellante heeft.
2. Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013, voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014). Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is – kort gezegd – dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen in, ten tijde hier van belang, het eerste jaar van de door het bedrijf ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014).
3. De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (zie artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Onder jonge landbouwers moet in de Uitvoeringsregeling hetzelfde worden verstaan als aangegeven in de hiervoor weergegeven bepalingen van Verordening 1307/2013 en Verordening 639/2014. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) is bepaald dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-.
4. Zoals het College in de uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:340) heeft overwogen, vormt artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel een precisering van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 en treedt deze niet buiten de grenzen van laatstgenoemde bepaling. Meer in het bijzonder heeft het College in die uitspraak overwogen dat het geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de uitleg van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014, inhoudende dat voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap onvoldoende is dat de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming, maar dat niet kan worden vereist dat deze moet kunnen bewerkstellingen dat een bepaald besluit genomen wordt. Het College heeft in die uitspraak vervolgens overwogen dat met die uitleg in lijn is het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel neergelegde vereiste dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft, omdat daarmee wordt bedoeld dat de jonge landbouwer een besluit op enig moment moet kunnen tegenhouden. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat een grens van € 25.000,- is gesteld om te verzekeren dat de jonge landbouwer ten aanzien van belangrijke beslissingen blokkerende zeggenschap heeft. Het College acht deze grens op zich zelf genomen niet onredelijk. 5. In dit geval heeft verweerder uit de inschrijving van appellante in het handelsregister opgemaakt dat alle drie de vennoten – vader, moeder en zoon – onbeperkt bevoegd zijn, waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de zoon beslissingen van de andere twee vennoten niet zou kunnen tegenhouden. Daarmee zou de zoon geen blokkerende zeggenschap hebben. Verweerder heeft daarom ter beoordeling van de aanvraag appellante verzocht om de akte van vennootschap onder firma over te leggen. Appellante heeft daaraan voldaan, zij het dat zij alleen de laatste aanvulling heeft overgelegd, gedateerd 30 juli 2015. Die aanvulling bevatte geen bepaling over de bevoegdheid van de vennoten. Verweerder heeft om die reden in het primaire besluit de extra betaling jonge landbouwers voor 2015 geweigerd.
6. Naar aanleiding van het bezwaar tegen het primaire besluit is van de kant van verweerder een informeel telefoongesprek gevoerd met de zoon. In de door verweerder overgelegde telefoonnotitie is een samenvatting van het gesprek opgenomen, met daarin de volgende zin: "Op mijn vraag of hij in staat is om een financiële beslissing te blokkeren, gaf relatie aan dat alle vennoten onbeperkt bevoegd zijn." In het telefoongesprek is afgesproken dat appellante de volledige akte zou indienen. Deze akte, gedateerd 16 juli 2012, heeft appellante vervolgens overgelegd. In die akte is onder meer artikel 6 opgenomen, dat luidt als volgt:
" Het bestuur van de vennootschap is opgedragen aan alle vennoten met inachtneming van het volgende:
Iedere vennoot is bevoegd voor de vennootschap te handelen en te tekenen, maar de niet handelende vennoot is niet hoofdelijk aansprakelijk, indien de rechtshandeling het bedrag of de waarde van € 5.000 te boven gaat, (waarbij handelingen tussen dezelfde partijen aangegaan binnen het tijdsbestek van één maand verricht, als één handeling zullen gelden), tenzij iedere vennoot zijn medewerking verleent en van die medewerking blijkt uit een schriftelijk stuk.
De medewerking van alle vennoten is echter steeds vereist voor:
a. het verkrijgen, vervreemden en het aangaan, wijzigen of beëindigen van huurovereenkomsten ter zake van registergoederen, machines en installaties, tot het bedrijf van de vennootschap behorende;
b. het verstrekken van geldleningen en/of het ter leen opnemen van gelden anders dan op de gewone rekening bij de bank van de vennootschap;
c. het aangaan van borgtochten, het doen van speculaties, het voeren van rechtsgedingen (met uitzondering van rechtsmaatregelen, die geen uitstel kunnen lijden, zoals korte gedingen en conservatoire beslagen) en het berusten in tegen de vennootschap aanhangig gemaakte rechtsvorderingen, het sluiten van dadingen, compromissen of akkoorden, en het opdragen van de berechting van geschillen met derden aan scheidslieden;
d. alle belangrijke handelingen de vennootschap betreffende en het ondernemen van die zaken, die behoren tot de gewone werkkring van de vennootschap. "
7. Verweerder heeft bij het bestreden besluit geoordeeld dat uit de tweede alinea van artikel 6 onvoldoende blijkt dat de zoon blokkerende zeggenschap heeft ter zake van alle ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-. Zoals ter zitting is gebleken, heeft verweerder vanwege de onduidelijkheid van deze bepaling bij het nemen van het bestreden besluit teruggegrepen op de gegevens waarover hij al beschikte vóór de toezending van de akte, namelijk de inschrijving in het handelsregister en de inhoud van het informele telefoongesprek. Het College is echter van oordeel dat verweerder daarmee niet had kunnen volstaan. Gelet op de hiervoor weergegeven bepaling en in aanmerking genomen de achterliggende reden voor het stellen van de grens van € 25.000,- in de Beleidsregel, namelijk dat het moet gaan om belangrijke beslissingen, had het op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten naar de precieze strekking en omvang van de afspraken die de vennoten van appellante in de akte hadden gemaakt over de bevoegdheid tot het nemen van ondernemingsbeslissingen. Daarbij komt dat de weergave van wat in het informele telefoongesprek was besproken vragen oproept. Het antwoord van de zoon sluit niet aan op de vraag die hem volgens de telefoonnotitie is gesteld, zodat twijfels bestaan of de zoon de vraag van verweerder goed heeft begrepen en of – wat appellante ter zitting ook heeft betwist – de zoon doorgrondde wat zijn antwoord precies inhield en aldus een antwoord heeft gegeven dat niet overeenkwam met de werkelijke afspraken. Dit had tijdens dat telefoongesprek door de behandelend ambtenaar moeten zijn onderkend. Aangezien dat niet is gebeurd heeft verweerder zich de mogelijkheid ontnomen om duidelijkheid te verkrijgen over de inhoud van die afspraken.
8. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.
9. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zal verweerder het volgende in acht moeten nemen. Ter zitting heeft appellante een toelichting gegeven op de betekenis van artikel 6, aanhef en tweede alinea, van de akte. Daarbij heeft zij erkend dat de bepaling mogelijk wat onhandig is geformuleerd, maar dat beoogd is te bewerkstelligen dat geen van de vennoten in zijn eentje belangrijke beslissingen kan nemen. Appellante heeft ter zitting daarvan voorbeelden uit haar bedrijfspraktijk gegeven. Hoewel moet worden vastgesteld dat de formulering van de akte niet direct aansluit op de bewoordingen van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel, moet ook worden vastgesteld dat de strekking wel is om ook de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap te geven ten aanzien van belangrijke beslissingen, wat, zoals hiervoor al overwogen, de achterliggende reden is van de grens van € 25.000,-. Het betoog van verweerder dat het bepaalde in artikel 6, aanhef en tweede alinea, onder d, van de akte onvoldoende gespecificeerd is, omdat niet duidelijk is wanneer sprake is van een belangrijke handeling, volgt het College niet. Een groot deel van de ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, waarop artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel ziet, zal al onder een van de categorieën genoemd in artikel 6, aanhef en tweede alinea, onder a tot en met c, van de akte vallen. Aldus zal onderdeel d in de praktijk fungeren als restcategorie, die zal moeten worden geïnterpreteerd in het licht van de overige onderdelen. Het College is – alles in ogenschouw genomen – van oordeel dat de akte inhoudt dat de zoon blokkerende zeggenschap heeft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat onder de akte van 16 juli 2012 de handtekening van de vader ontbreekt. Het is aan verweerder om bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar vast te stellen welke betekenis hij daaraan toekent. In dat kader zal verweerder in aanmerking moeten nemen dat de aanvulling van de akte, gedateerd 30 juli 2015, wel door alle vennoten is ondertekend.
10. Zoals hiervoor is overwogen, zal verweerder opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Voor veroordeling van verweerder in de door appellante in bezwaar gemaakte proceskosten, ziet het College geen aanleiding. Nu verweerder opnieuw op het bezwaar moet beslissen, is (nog) geen sprake van herroeping van het primaire besluit als genoemd in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.