Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 december 2017 in de zaken tussen
V.O.F. [naam 1] (appellante sub 1), te [plaats 1] ,
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
de-minimis een subsidie verleend van maximaal € 7.500,- over drie jaar.
[naam 1] , [naam 2] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De beroepen zijn gevoegd behandeld. Het College heeft het onderzoek in deze zaken ter zitting gesloten.
Overwegingen
Artikel 3:1. Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
(…)
2 Voor een subsidie als bedoeld in het eerste lid komen uitsluitend gescheperde schaapskuddes in aanmerking die bestaan uit 100 of meer ooien van een zeldzaam schapenras.
(…)
(…)
2 De subsidie bedraagt:
a. Voor kuddes met ten hoogste 250 ooien: € 18.000;
b. Voor kuddes met 250 ooien of meer: € 28.000.
3 Het bedrag van uit andere hoofde verleende subsidies voor de instandhouding van de kudde wordt in mindering gebracht op het subsidiebedrag, genoemd in het tweede lid.
4 De bedragen, bedoeld in het derde lid, worden evenredig verlaagd voor alle voor de subsidie in aanmerking te nemen aanvragen, indien het totaal van de goedgekeurde aanvragen het steunplafond overstijgt.
“(…)1. Inleiding
de-minimis (waarvoor instemming van de Commissie niet nodig is) en aan elk van de appellanten een subsidie verleend van maximaal € 7.500,- over drie jaar.
“(…)Vraag 1:Is de Regeling en meer in het bijzonder de op grond daarvan aan appellanten verleende subsidie om een bijdrage te leveren aan de instandhouding van bepaalde zeldzame schapenrassen en het behoud van gescheperde schaapskuddes als Nederlands cultuurhistorisch erfgoed naar het oordeel van de Europese Commissie een steunmaatregel die valt onder de werking van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)?
Vraag 2:Wanneer heeft de Europese Commissie de aanmelding van de Regeling door Nederland ontvangen (artikel 108, derde lid, VWEU)?Vraag 3:Hoe luidt de beschikking van de Europese Commissie over de door Nederland aangemelde Regeling? Wanneer heeft de Europese Commissie deze beschikking genomen en bekendgemaakt? Op welke wijze is deze beschikking bekendgemaakt? Het College zou graag een afschrift van de beschikking ontvangen.(…)”
5. De Commissie zal eerst de tweede en de derde vraag beantwoorden.
(…)
€ 7.500,- over drie belastingjaren heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het hem niet vrijstaat een hoger subsidiebedrag te verlenen dan het in Verordening 1535/2007 genoemde bedrag van € 7.500,-.
24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8295).
20 februari 2013 gestelde voorwaarde heeft kunnen vasthouden. Tegen de besluiten van
20 februari 2013 hebben appellanten ook geen bezwaar gemaakt. Wel moet worden geoordeeld dat in een situatie als hier aan de orde, waarin de regelgever heeft bepaald dat de subsidie alleen mag worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de Commissie expliciet goedkeuring heeft verleend aan de verlening van de subsidie en verweerder die subsidie overeenkomstig die bepaling heeft verleend, het zorgvuldigheidsbeginsel met zich brengt dat verweerder, in het geval dat nog niet is gedaan, de Regeling overeenkomstig artikel 108, derde lid, van het VWEU aanmeldt bij de Commissie, opdat de Commissie de aangemelde Regeling kan onderzoeken en een besluit kan nemen over de verenigbaarheid van de Regeling met de interne markt. Aan de hand van een dergelijk besluit dient verweerder vervolgens te beoordelen of de opschortende voorwaarde is vervuld.
12 september 2012 via het elektronische aanmeldsysteem SANI (State Aid Notification Interactive) van de Commissie, kan, zoals de Commissie ook in haar antwoorden heeft opgemerkt, niet worden aangemerkt als een aanmelding overeenkomstig artikel 108, derde lid, van het VWEU. Voorts moet op basis van de antwoorden van de Commissie worden vastgesteld dat de Regeling niet overeenkomstig artikel 108, derde lid, van het VWEU bij haar is aangemeld en dat zij bijgevolg geen besluit heeft genomen over de verenigbaarheid van de Regeling met de interne markt. In zoverre berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering.
12 september 2017 heeft verweerder weliswaar nog verklaard dat de aard van de vragen van de Commissie door verweerder mogelijk pas na die subsidieverlening is onderkend, maar het College acht deze verklaring niet overtuigend. Ten tweede heeft verweerder met zijn handelwijze het nemen van een besluit van de Commissie over de verenigbaarheid van de Regeling met de interne markt gefrustreerd met als gevolg dat appellanten geen eerlijke kans hadden op vervulling van de aan de besluiten van 20 februari 2013 gestelde opschortende voorwaarde.
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Voor appellanten sub 2 en 3 zijn er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Het College zal voorts verweerder opdragen appellanten het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2017.