In deze zaak gaat het om een beroep tegen de beslissing van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over de verlening van beschikbaarheidbijdragen voor de post mortem orgaanuitname (PMO) functie. De uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) betreft de heroverweging van een eerdere beslissing die op 13 juli 2015 was vernietigd. De NZa had in haar nieuwe beslissing op bezwaar, genomen op 22 december 2016, de bezwaren van de Universitair Medische Centra (UMC's) ongegrond verklaard en lagere verleningsbedragen vastgesteld dan eerder was toegekend. De UMC's stelden dat de beschikbaarheidbijdragen te laag waren en dat dit de continuïteit van de PMO-functie in gevaar bracht. Het College oordeelde dat de NZa terecht had aangenomen dat de chirurgen in 2013 in 24-uursdiensten werkten, en dat de UMC's niet hadden aangetoond dat zij hogere kosten hadden gemaakt dan de NZa had vastgesteld. Het beroep van de UMC's werd ongegrond verklaard, en het College concludeerde dat de verleende beschikbaarheidbijdragen kostendekkend waren. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de NZa om aannemelijk te maken dat de bijdragen voldoen aan de eis van kostendekkendheid, en de rol van de UMC's om tegenbewijs te leveren.