In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een landbouwer, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had betalingsrechten aangevraagd op basis van de Gecombineerde Opgave 2015, waarbij hij verschillende percelen als blijvend grasland had opgegeven. Het primaire besluit van 14 april 2016 wees de betalingsrechten toe, maar stelde de subsidiabele oppervlakte van de opgegeven percelen op nihil. In het bestreden besluit van 3 oktober 2016 werd het bezwaar van de appellant gedeeltelijk ongegrond verklaard, waarbij de oppervlakte van één perceel alsnog subsidiabel werd gesteld. De appellant ging in beroep tegen dit besluit, waarna het College de zaak op 9 april 2018 ter zitting behandelde.
De kern van het geschil betrof de subsidiabiliteit van de percelen 13 en 15, waarop meer dan 50 bomen per hectare stonden. De appellant stelde dat hij deze percelen gebruikte voor de beweiding van zijn schapen en dat de bomen op een afstand stonden die agrarische activiteiten mogelijk maakte. Hij beriep zich op een handleiding van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) die hem inziens de mogelijkheid bood om deze percelen als subsidiabel op te geven. Het College oordeelde echter dat de regelgeving, zoals vastgelegd in de Europese verordening en de Uitvoeringsregeling, geen uitzondering bood voor percelen met meer dan 50 bomen per hectare. De appellant had niet kunnen vertrouwen op de handleiding, aangezien deze betrekking had op verouderde regelgeving.
Uiteindelijk concludeerde het College dat het beroep ongegrond was en dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van de percelen 13 en 15 correct was. De minister werd opgedragen het griffierecht aan de appellant te vergoeden.