Overwegingen
1. Het geschil in deze zaak gaat om de vraag of appellante in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten voor jonge landbouwers uit de Nationale reserve. Appellante meent dat zij in aanmerking komt voor de betaling jonge landbouwers, omdat de zoon een jonge landbouwer is. Zij heeft daartoe gewezen op de (gewijzigde) inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK), waaruit blijkt dat de zoon algemeen directeur is van appellante en alleen/zelfstandig bevoegd is. Verweerder heeft op basis van de registratie in het handelsregister geoordeeld dat de zoon geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap over appellante heeft, omdat uit het uittreksel van het handelsregister van de KvK van 13 augustus 2015 blijkt dat de zoon bedrijfsleider is bij appellante. Verweerder gaat ervan uit dat sprake is van een arbeidsrechtelijke verhouding tussen de zoon en appellante. De zoon kan daarom niet als bedrijfshoofd dan wel bestuurder worden aangemerkt en is om die reden dan ook niet aan te merken als jonge landbouwer
.Dat de inschrijving in het handelsregister van de KvK tijdens de bezwaarprocedure is gewijzigd en de zoon alsnog staat ingeschreven als bestuurder doet hieraan volgens verweerder niet af, omdat de zoon op de peildatum 15 mei 2015 bedrijfsleider was.
2. De toewijzing van betalingsrechten aan jonge landbouwers is gebaseerd op artikel 30, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Dit lid bepaalt - kort gezegd - dat de lidstaten betalingsrechten toewijzen uit hun Nationale reserves. De lidstaten gebruiken hun Nationale reserves om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers, aldus het zesde lid van dat artikel. De uitbetaling aan jonge landbouwers is gebaseerd op artikel 50, eerste lid, in samenhang gelezen met het zesde lid, van Verordening 1307/2013.
3. Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013), voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. Deze definitie geldt ook voor de toewijzing van betalingsrechten, op grond van artikel 30, elfde lid, van Verordening 1307/2013. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014).
4. De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling worden betalingen voor jonge landbouwers verstrekt. Hieruit volgt dat op grond van de Uitvoeringsregeling betalingen worden verstrekt aan jonge landbouwers en dat onder jonge landbouwers hetzelfde moet worden verstaan als in de hiervoor weergegeven bepalingen van Verordening 1307/2013 en Verordening 639/2014.
5.
Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is - kort gezegd - dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen in het eerste jaar van de door het bedrijf ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014). Artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) bepaalde, ten tijde hier van belang, dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer:
a) ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan 25.000 euro, en
b) ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering.
6. Zoals het College in de uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:340) heeft overwogen, vormt artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel een precisering van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 en treedt deze niet buiten de grenzen van laatstgenoemde bepaling. Meer in het bijzonder heeft het College in die uitspraak overwogen dat het geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de uitleg van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014, inhoudende dat voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap onvoldoende is dat de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming, maar dat niet kan worden vereist dat deze moet kunnen bewerkstellingen dat een bepaald besluit genomen wordt. Het College heeft in die uitspraak vervolgens overwogen dat met die uitleg in lijn is het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel neergelegde vereiste dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft, omdat daarmee wordt bedoeld dat de jonge landbouwer een besluit op enig moment moet kunnen tegenhouden. Of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt door verweerder beoordeeld op basis van de statuten van de rechtspersoon, ingeval van een besloten vennootschap. 7. Ten tijde van de aanvraag was in het handelsregister van de KvK geregistreerd dat de zoon bij appellante gevolmachtigde is en per 1 mei 2015 in functie is als bedrijfsleider met volledige volmacht. [naam 2] B.V. ( [naam 2] ) is geregistreerd als enig aandeelhouder en bestuurder van appellante sinds 1 mei 2015. De vader is bestuurder en directeur van [naam 2] . [naam 2] is bij appellante tevens algemeen directeur en alleen/zelfstandig bevoegd. Dit betekent, voor zover hier van belang, dat volgens de inschrijving in het handelsregister van de KvK [naam 2] ondernemingsbeslissingen kon nemen, zonder dat de zoon dit kon tegenhouden. Uit de inschrijving in het handelsregister van de KvK op 1 mei 2015 blijkt dus niet dat de zoon blokkerende zeggenschap heeft.
8. In de bezwaarfase heeft appellante een uittreksel van het handelsregister van de KvK van 4 mei 2016 overgelegd. Daaruit blijkt dat de zoon op 3 mei 2016 is geregistreerd als bestuurder per 1 mei 2015, hij algemeen directeur is en alleen/zelfstandig bevoegd. [naam 2] is nog steeds geregistreerd als enig aandeelhouder sinds 1 mei 2015.
9.
Uit deze gegevens heeft verweerder terecht niet afgeleid dat de zoon blokkerende zeggenschap heeft als hiervoor bedoeld. Voor zover appellante betoogt dat het steeds haar bedoeling was dat de zoon als bestuurder alleen zelfstandig bevoegd zou zijn vanaf het moment van haar oprichting, maar dit slechts per abuis niet juist is geregistreerd in het handelsregister van de KvK, moet worden vastgesteld dat dit betoog faalt, reeds omdat uit de door appellante in beroep overgelegde akte tot oprichting van de B.V. van appellante, gedateerd 1 mei 2015, blijkt dat de vader als zelfstandig bevoegd bestuurder van [naam 2] appellante heeft opgericht en dat expliciet is geregeld dat voor de eerste maal, tot 31 december 2015, als bestuurder van de vennootschap is aangemerkt de enig aandeelhouder [naam 2] . Aangezien, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, [naam 2] enig aandeelhouder en bestuurder van appellante is en de zoon beslissingen van [naam 2] niet kan blokkeren, heeft de zoon ten tijde van de aanvraag geen blokkerende zeggenschap (vergelijk de uitspraak van het College, hiervoor aangehaald).
10. Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers afgewezen. Nu verweerder de toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers 2015 terecht heeft geweigerd, heeft verweerder de uitbetaling van de basisbetaling 2015, vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers 2015 ook terecht geweigerd.
11. Voor zover appellante met haar stelling dat verweerder haar ook als starter in aanmerking had kunnen brengen voor toewijzing van betalingsrechten heeft beoogd haar aanvraag dienovereenkomstig te wijzigen, moet worden geoordeeld dat daarvoor geen grond bestaat. Met verweerder moet worden vastgesteld dat de uiterste datum daarvoor bij het indienen van het bezwaarschrift al ruimschoots was verstreken. Het College verwijst naar zijn vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68). Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een kennelijke fout, is verweerder terecht uitgegaan van de aanvraag zoals appellante deze bij de Gecombineerde Opgave voor 2015 heeft ingediend. 12. Gelet op het voren overwogene moet het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.