ECLI:NL:CBB:2018:271
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Fosfaatrechten en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke context
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 mei 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een biologisch melkveebedrijf. De verzoekster, een maatschap, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Economische Zaken, die het fosfaatrecht van de verzoekster had vastgesteld op 1.724 kilogram. De verzoekster stelde dat haar fosfaatrecht op 4.086,5 kilogram had moeten worden vastgesteld, gezien haar bijzondere omstandigheden, waaronder ernstige rugklachten die haar bedrijfsvoering beïnvloedden. De verzoekster voerde aan dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel zonder compensatie onrechtmatig was en dat dit stelsel haar ernstig in de bedrijfsvoering beperkte.
Tijdens de zitting op 16 mei 2018 werd de verzoekster vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter overwoog dat de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een belangrijk aspect was dat in de besluitvorming van de minister betrokken moest worden. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat er onvoldoende aanleiding was om de gevraagde voorlopige voorziening toe te staan, omdat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel in dit geval niet onevenredig waren aan het nagestreefde doel. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om bij de vaststelling van fosfaatrechten rekening te houden met individuele omstandigheden van boeren, maar in dit geval was er onvoldoende basis voor een voorlopige maatregel. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is verzonden aan de betrokken partijen.