ECLI:NL:CBB:2018:272

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
18/569
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 mei 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een biologisch melkveebedrijf. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had op 13 januari 2018 het fosfaatrecht van de verzoekster vastgesteld op 2.267 kilogram, waartegen bezwaar is gemaakt. De verzoekster meende dat haar fosfaatrecht op 4.241,4 kilogram had moeten worden vastgesteld, en voerde aan dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel haar bedrijfsvoering ernstig beperkt zonder compensatie, wat onrechtmatig zou zijn.

Tijdens de zitting op 16 mei 2018 is de zaak behandeld, waarbij de verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde. De voorzieningenrechter overwoog dat de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) een belangrijk aspect is dat door de minister in de bezwaarprocedure moet worden betrokken. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om de verzoekster toe te staan zich te gedragen alsof haar hogere fosfaatrecht was toegekend, omdat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel in haar geval niet in deze spoedprocedure konden worden beoordeeld. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer het gaat om de impact van wetgeving op individuele bedrijven.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/569
16008
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 mei 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.J.J. de Winter),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 heeft de minister op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 2.267 kilogram.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2018. Voor verzoekster zijn [naam 2]
verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster. Daarnaast is verschenen ing. [naam 3] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1
Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Het fosfaatrecht van verzoekster heeft de minister vastgesteld op 2.267 kilogram.
2.2
Verzoekster exploiteert een biologisch melkveebedrijf en is op 1 juli 2015 opgericht. Het voormalige eenmansbedrijf van [naam 4] is daarbij ingebracht. In de zomer van 2014 is, naar verzoekster aanvoert, het besluit genomen om te schakelen naar een biologische meldveehouderij. Op 28 maart 2018 heeft verzoekster bij verweerder een melding bijzondere omstandigheden gedaan. Verzoekster meent dat in haar geval het fosfaatrecht op 4.241,4 had moeten worden vastgesteld. Er is in het geval van verzoekster geen fair balance in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Als biologisch bedrijf dragen zij door hun bedrijfsvoering niet bij aan het fosfaatoverschot. Zij maken ook geen gebruik van derogatie. Dat zij nu zo getroffen worden door invoering van deze maatregelen zonder compensatie is onrechtmatig. Door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel wordt verzoekster ernstig in haar bedrijfsvoering beperkt.
2.3
Het College stelt voorop dat de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het EP een besliscomponent vormt van verweerders besluitvorming en door hem in het lopende bezwaar dient te worden betrokken (zie ook: uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:136). De minister zal in dat verband moeten nagaan of de invoering van het stelsel van fosfaatrechten en strikte toepassing van de wettelijke knelgevallen in het individuele geval strijd oplevert met artikel 1 van het EP. Dat is het geval indien er sprake is van een individuele disproportionele last.
2.4
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verzoekster, zoals zij vraagt, bij wege van voorlopige maatregel toe te staan om zich te gedragen alsof haar 4.241 fosfaatrecht is toegekend. De vraag of in dit geval geen sprake is van een fair balance in de zin van artikel 1 EP, omdat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel in haar geval onevenredig zijn aan het nagestreefde doel, leent zich niet voor een oordeel in deze spoedprocedure. Onder meer de verhouding tussen het doel en de maatregelen in verzoeksters geval, kan bij de afweging in bezwaar betrokken worden. Daar komt bij dat deze voorlopige voorziening verzoekster niet de zekerheid biedt waaraan zij behoefte heeft. De fosfaatproductie wordt gemeten over een jaar en na afloop van 2018 zal blijken of verzoeksters fosfaatproductie blijft binnen de grenzen van zijn fosfaatrecht. De door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening brengt daarin geen wijziging en zal, naar mag worden aangenomen, ruimschoots vóór het einde van het jaar haar werking hebben verloren.
3. De slotsom is dat de thans voorliggende feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding geven voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.G.J. van Ouwerkerk
Afschrift verzonden aan partijen op: