In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een landbouwer, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had betalingsrechten aangevraagd op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van 14 april 2016 wees 24,69 betalingsrechten toe, maar bij het tweede primaire besluit van 27 mei 2016 werd de uitbetaling van deze rechten voor het jaar 2015 vastgesteld op € 4.074,73, met een korting van € 9.546,44 vanwege een afwijking in de oppervlakte van het opgegeven perceel. Het bestreden besluit verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond.
De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, en het College heeft het onderzoek ter zitting op 9 april 2018 gesloten. Na heropening van het onderzoek op 22 mei 2018, waarbij de minister het vervangingsbesluit aan het College heeft toegezonden, is het onderzoek zonder nadere zitting gesloten. De appellant stelde dat het perceel 39, dat hij had opgegeven als houtwal en houtsingel, ten onrechte niet subsidiabel was gesteld, omdat het merendeel van de oppervlakte uit grasland bestond en hij het perceel gebruikte voor begrazing.
Het College overwoog dat de appellant verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn Gecombineerde Opgave en dat de minister bij de beoordeling van de aanvragen mocht uitgaan van de door de appellant opgegeven gewascode. Het College concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was, omdat de minister terecht had vastgesteld dat het perceel met meer dan 50 bomen per hectare niet subsidiabel was. De uitspraak eindigde met de veroordeling van de minister in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.002,- en de terugbetaling van het griffierecht van € 168,- aan de appellant.