ECLI:NL:CBB:2018:671

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
18/3
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van klachtonderdelen in accountantstuchtrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de accountantskamer, waarin twee klachtonderdelen niet-ontvankelijk zijn verklaard. De accountantskamer oordeelde dat appellante deze klachtonderdelen al in een eerdere klachtprocedure had kunnen en moeten indienen, wat in strijd zou zijn met het concentratiebeginsel. Appellante betwist dit en stelt dat de accountantskamer haar niet de kans heeft gegeven om haar klachten volledig te formuleren. De zaak betreft een accountant die betrokken was bij de financiële administratie van appellante, die ook een tuchtklacht tegen hem had ingediend. De accountantskamer had eerder al enkele klachtonderdelen gegrond verklaard, maar de nieuwe klachten werden als niet-ontvankelijk beschouwd. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de eerdere uitspraak van de accountantskamer vernietigd voor de klachtonderdelen 1 en 5, maar de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims en dat de accountant vaktechnisch juist had gehandeld. De uitspraak benadrukt het belang van het concentratiebeginsel in tuchtprocedures en de noodzaak voor klagers om hun klachten tijdig en volledig in te dienen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/3
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellante,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 november 2017, gegeven op een klacht, door appellante ingediend tegen

[naam 2] AA, betrokkene

(gemachtigde: mr. P.H. Kramer).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
17 november 2017, met nummer 17/1052 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2017:75).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018.
Appellante is verschenen, vergezeld van haar vader. Betrokkene is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is werkzaam als accountant-administratieconsulent bij [naam 3] te [plaats 2] . Hij verrichtte werkzaamheden, waaronder het samenstellen van de jaarrekening 2013, voor Tandartspraktijk [naam 4] B.V. (de vennootschap), waarvan [naam 5] ( [naam 5] ) enig aandeelhouder en directeur is. Betrokkene was van 2002 tot 2 april 2015 ook accountant van appellante. Zij was tot medio 2015 echtgenote van [naam 5] en evenals [naam 5] als tandarts werkzaam in de tandartspraktijk. Betrokkene verzorgde voor appellante de aangiften inkomstenbelasting en de jaarrekeningen van haar eenmanszaak.
1.3
Appellante heeft op 10 augustus 2015 een tuchtklacht tegen betrokkene ingediend met een vijftal verwijten van klachtwaardig handelen, te weten:
dat hij in zijn brief van 3 april 2015 misleidende, onjuiste, tegenstrijdige en tendentieuze informatie heeft verstrekt;
dat hij er ten onrechte van uitgegaan is dat appellante toestemming had verstrekt voor het stopzetten van de pensioenopbouw in eigen beheer van de vennootschap per
1 januari 2014;
dat hij in de overeenkomst tot stopzetting van de opbouw van het pensioen de datum van 1 januari 2014 heeft vermeld en deze in de brief van 12 november 2014 heeft gecorrigeerd in 31 december 2014, terwijl de daaraan ten grondslag liggende besluitvorming niet duidelijk is, de correctie niet ten uitvoer is gebracht en betrokkene daarover niet met appellante heeft gecommuniceerd;
at hij appellante niet heeft geïnformeerd over de wijziging van het partnerbegrip in de overeenkomst tot stopzetting verdere pensioenopbouw in eigen beheer ten opzichte van het partnerbegrip in de pensioenbrief 2006 en evenmin over een andere berekening van haar sterftekans in de commerciële waardering van de pensioenvoorzieningen ultimo 2014 in vergelijking met de waardering ultimo 2013;
dat hij de (gewijzigde) stopzettingsovereenkomst heeft geantedateerd op
17 december 2013.
Bij uitspraak van 14 maart 2016 heeft de accountantskamer de klachtonderdelen a, b en e gegrond verklaard, de klachtonderdelen c en d ongegrond verklaard en betrokkene de maatregel van berisping opgelegd (ECLI:NL:TACAKN:2016:21).
Het door betrokkene tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft het College bij uitspraak van 27 juni 2017 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CBB:2017:291).
Bij klaagschrift van 9 mei 2017 heeft appellante opnieuw een klacht tegen betrokkene ingediend.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat betrokkene volgens appellante in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft gehandeld. Meer bepaald verwijt zij betrokkene dat hij:
zijn werkzaamheden voor appellante te abrupt heeft beëindigd;
ook na de uitspraak van de accountantskamer is doorgegaan met het op onjuiste wijze verwerken van de pensioenvoorziening van appellante, zo blijkt uit de jaarrekening van 2015;
op 31 maart 2016 aan [naam 5] schriftelijk heeft laten weten dat hij de brieven van
3 april 2015 en 18 februari 2016 intrekt. Betrokkene heeft [naam 5] gevraagd deze brief ter kennis te brengen van de rechtbank, maar had dat zelf moeten doen;
ondanks het verhandelde ter zitting van de accountantskamer op 27 november 2015, op 18 februari 2016 nog een brief aan [naam 5] heeft gezonden. De inhoud daarvan kon kennelijk niet door de beugel, aangezien betrokkene deze brief later heeft ingetrokken;
zijn zorgplicht ten opzichte van appellante heeft geschonden ter zake van het nabestaandenpensioen;
in de aangifte inkomstenbelasting 2014 van [naam 5] een fout heeft gemaakt waardoor appellante als ex-echtgenote financieel is benadeeld;
de zwangerschapsuitkeringen die appellante in de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 driemaal heeft ontvangen uit hoofde van haar arbeidsongeschiktheidsverzekering als belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting heeft opgegeven terwijl deze aantoonbaar onbelast waren;
heeft verzuimd om de Belastingdienst binnen een termijn van vijf jaar om een correctie te verzoeken voor de ten onrechte als belast opgegeven zwangerschapsuitkeringen over de jaren 2006 en 2007;
de redenen waarom de aangiften inkomstenbelasting over 2006 en 2007 niet meer konden worden gecorrigeerd, heeft gefingeerd;
geen enkele moeite heeft genomen de schade ten bedrage van € 11.590,-- te vergoeden die appellante als gevolg van de door hem gemaakte fouten heeft geleden;
voor de werkzaamheden in verband met het corrigeren van zijn eigen fouten een factuur van € 316,23 heeft gezonden, terwijl hij zijn fouten voor eigen rekening en risico had moeten corrigeren.
Ten slotte heeft appellante de accountantskamer gevraagd betrokkene op te dragen de door haar geleden schade aan haar te vergoeden. De accountantskamer heeft dit als twaalfde klachtonderdeel aangemerkt.
2.2
De accountantskamer heeft de klachtonderdelen 1, 5, 7, 8, 9, 10, 11 en 12
niet-ontvankelijk verklaard en de klachtonderdelen 2, 3, 4 en 6 ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Grieven 1 en 5
3.1
Appellante kan zich er niet mee verenigen dat de accountantskamer de klachtonderdelen 1 en 5 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De accountantskamer heeft ten aanzien hiervan in overweging 4.4.1 van de bestreden uitspraak overwogen:
“ (…) dat zij reeds eerder heeft geoordeeld dat het niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde, dat een klager een klacht die haar grondslag vindt in een feitencomplex bij de tuchtrechter indient, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere door deze klager ingediende klacht bij hem bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Verder brengen eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde met zich dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt (het beginsel van concentratie van klachten).
[Appellante], die al ten tijde van het indienen van de eerste klacht, althans voorafgaand aan de mondelinge behandeling van die eerste klacht bekend was met hetgeen zij betrokkene thans in beide klachtonderdelen verwijt, had beide klachtonderdelen, die ook nog eens betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, reeds in de eerste klachtprocedure aan de orde kunnen en moeten stellen, zodat deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.”
3.2
Appellante stelt dat op grond van hetgeen zij in haar pleitnota tijdens de behandeling ter zitting van haar eerste klacht tegen betrokkene naar voren heeft gebracht, de accountantskamer wist of behoorde te weten dat zij inzake het te abrupt beëindigen van de werkzaamheden nog een klacht zou indienen of overwoog in te dienen. De accountantskamer heeft er toen niet op gewezen dat eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde eraan in de weg staan hierover in een later stadium alsnog een klacht in te dienen.
Klachtonderdeel 5 houdt volgens appellante een nieuwe klacht in. De eerdere klachtprocedure betrof het verwijt dat betrokkene het nabestaandenpensioen heeft stopgezet zonder over een bevestiging te beschikken dat appellante hiermee instemde. Nu is aan de orde dat betrokkene de zorgplicht niet heeft nageleefd doordat hij appellante niet op de gevolgen van stopzetting van de pensioenopbouw heeft gewezen. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 5 ten onrechte geschaard onder het feitencomplex waarop de eerdere klachten waren gebaseerd.
Volgens appellante blijkt uit artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) dat de wetgever een ruim klachtrecht voorstaat. Appellante beseft dat het klachtrecht niet oneindig is, maar meent dat de beginselen van een behoorlijke tuchtprocesorde in dit geval niet zijn geschonden. Deze beginselen houden niet in dat een klager nooit twee maal dezelfde accountant in een procedure kan betrekken. De accountantskamer geeft in dit geval een te ruime invulling aan deze beginselen en laat ze prevaleren boven het legitieme belang van appellante de gedragingen van betrokkene te laten toetsen.
3.3
Zoals het College in zijn uitspraak van 4 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:99) heeft overwogen, volgt uit artikel 22 van de Wtra dat een ieder een tuchtklacht kan indienen. Afgezien van de verjaringstermijnen van drie en zes jaar – die in het eerste lid van artikel 22 zijn opgenomen – heeft de wetgever in de wet geen nadere beperkingen gesteld aan de uitoefening van het klachtrecht. Onder omstandigheden kan er echter aanleiding zijn om hieraan niettemin beperkingen te stellen, bijvoorbeeld omdat een inhoudelijke behandeling in strijd zou komen met enig algemeen rechtsbeginsel, waaronder de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde, het hieruit voortvloeiende beginsel van ‘ne bis in idem’ (zie onder meer de uitspraken van het College van 18 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:339, en
20 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:79), of indien sprake is van misbruik van klachtrecht (zie onder meer de uitspraken van 16 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:359, en
25 februari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:36).
Voorts heeft het College in de uitspraak van 4 april 2018 overwogen dat hij, anders dan de accountantskamer, niet inziet dat de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde met zich zouden brengen dat een klager gehouden is zijn klachten steeds zoveel mogelijk in één keer naar voren te brengen. Weliswaar zal het doorgaans wenselijk zijn dat een klager zijn klachten tegen een accountant zoveel mogelijk bundelt, maar een verplichting daartoe kan niet worden gevonden in de Wtra en vloeit evenmin voort uit de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde of enig ander in dit verband in aanmerking te nemen algemeen rechtsbeginsel (zie ook de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 8 maart 2018, www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TGZCTG:2018:69). Voor zover op grond van eerdere uitspraken wel is verondersteld dat het College het bestaan van zodanige verplichting heeft aangenomen, heeft het College van die veronderstelling afstand genomen.
Het vorenstaande laat onverlet dat zich in een concreet geval specifieke omstandigheden kunnen voordoen, waarin belemmeringen bestaan voor het indienen van een opvolgende klacht, omdat eerder bedoelde algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Zoals gezegd, brengt bijvoorbeeld het beginsel van ne bis in idem met zich dat handelen waarover reeds eerder is geklaagd en waarover met inachtneming van tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, niet andermaal het voorwerp van berechting kan vormen.
3.4
Het oordeel van de accountantskamer dat de klachtonderdelen 1 en 5
niet-ontvankelijk zijn omdat appellante deze klachtonderdelen al in de eerste klachtprocedure aan de orde had kunnen en moeten stellen, houdt gezien het voorgaande geen stand. In zoverre zijn de grieven 1 en 5 terecht voorgedragen.
Het College zal de uitspraak van de accountantskamer in zoverre vernietigen en de zaak op dit punt zelf afdoen.
3.5
Naar het oordeel van het College bestaat geen grond voor het oordeel dat betrokkene het verwijt treft dat hij de werkzaamheden voor appellante te abrupt heeft beëindigd. Betrokkene verzorgde voor appellante de aangiften inkomstenbelasting en de jaarrekeningen van haar eenmanszaak. Het College ziet zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet in dat sprake was van werkzaamheden die niet met onmiddellijke ingang beëindigd hadden mogen worden. Dat appellante door het op zeer korte termijn beëindigen van deze werkzaamheden in een nadelige positie is gebracht, is gesteld noch gebleken. Niet weersproken is dat betrokkene alvorens de opdracht aan appellante terug te geven die vraag bij zijn afwegingen heeft betrokken. Voor zover appellante ter zitting van het College heeft gesteld dat zonder het per direct teruggeven van de opdracht betrokkene de brief van 3 april 2015 niet had kunnen schrijven, constateert het College dat deze brief al in de vorige klachtprocedure aan de orde is geweest.
Het College stelt vast dat het in klachtonderdeel 5 geformuleerde verwijt, dat inhoudt dat betrokkene zijn zorgplicht heeft geschonden door appellante niet over de gevolgen van stopzetting van het nabestaandenpensioen voor te lichten, niet eerder onderwerp van geschil is geweest, zodat het College dit onderdeel kan beoordelen. Naar het oordeel van het College heeft appellante dit verwijt niet aannemelijk gemaakt, mede in het licht van het door betrokkene gevoerde gemotiveerde verweer, waarbij hij, samengevat, heeft uiteengezet dat hij niet alleen heeft gezien dat er vanuit de entiteit een juiste informatievoorziening was over dit onderwerp, maar dat hij daar zelf ook actief aan heeft bijgedragen. Uit de door hem overgelegde verslagen van de besprekingen op 25 januari 2013 en 1 november 2013 blijkt dat hij uitgebreid met appellante en [naam 5] over de stopzetting van de pensioenopbouw heeft gesproken. Met haar kale betwisting daarvan heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene in dit verband iets te verwijten valt.
De klachtonderdelen 1 en 5 zijn naar het oordeel van het College derhalve ongegrond.
4. Grief 2
4.1
De tweede grief van appellante is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 2. De accountantskamer heeft in overweging 4.4.2 van de bestreden uitspraak overwogen:
“ (…) dat [appellante] haar stelling dat de jaarrekening 2015 feitelijk door en onder verantwoordelijkheid van betrokkene is opgesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo kan uit het feit dat [naam 6] gebruik heeft gemaakt van dezelfde lay-out en briefpapier van betrokkene niet worden geconcludeerd dat betrokkene de feitelijke werkzaamheden heeft verricht. De door [naam 6] en betrokkenen gekozen werkwijze is in de branche niet ongebruikelijk. De klacht is derhalve ongegrond, nu deze niet ziet op (eigen) tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen van betrokkene.”
4.2
Appellante stelt dat zij meer en andere gronden heeft aangevoerd om de feitelijke betrokkenheid van betrokkene bij het opstellen van de jaarrekening 2015 van de vennootschap aan te tonen. Aan die gronden is de accountantskamer zonder motivering voorbijgegaan. Met haar overweging over de gebruikelijkheid van de door [naam 6] AA ( [naam 6] ) en betrokkene gekozen werkwijze miskent de accountantskamer dat betrokkene elke (schijn van) betrokkenheid bij de jaarrekening 2015 had dienen te vermijden. De accountantskamer is niet ingegaan op het feit dat klachtonderdeel 2 ook aan de orde stelt dat betrokkene aan de door hem ingeschakelde accountant [naam 6] niet de juiste gegevens met betrekking tot de pensioenvoorziening heeft aangeleverd. Betrokkene heeft [naam 6] niet op de hoogte gesteld van het standpunt van de accountantskamer en van het feit dat appellante voor stopzetting geen goedkeuring had verleend. De accountantskamer heeft miskend dat betrokkene [naam 6] had moeten informeren over de feiten waarvoor hij was berispt. Uit het feit dat de jaarrekening 2015 voortborduurt op de onjuiste feiten die ertoe hebben geleid dat aan betrokkene de maatregel van berisping is opgelegd, blijkt dat betrokkene dat niet of volstrekt onvoldoende heeft gedaan. Verder voert appellante aan dat zij betrokkene er in een e-mail onder meer op heeft gewezen dat de jaarrekening 2015 onjuistheden bevatte en dat hij zich niet achter de ondertekening door [naam 6] (van wie zij toen dacht dat het een kantoorgenoot betrof) kon verschuilen. Daarop volgde geen verwijzing naar (het kantoor van) [naam 6] , maar werd als reactie gegeven dat het kantoor van betrokkene de samenstelopdracht van de directie van de vennootschap had ontvangen en zonder toestemming geen mededelingen over de inhoud van de stukken mocht doen.
4.3
Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de jaarrekening 2015 feitelijk door en onder verantwoordelijkheid van betrokkene is opgesteld. Uit de ook in hoger beroep door appellante genoemde omstandigheden blijkt zijn betrokkenheid bij het opstellen van deze jaarrekening niet. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft het College geen aanleiding aan de verklaring van betrokkene ter zitting van het College te twijfelen. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat [naam 6] ter waarborging van de objectiviteit buiten het kantoor van betrokkene stond, dat [naam 6] zelf met het dossier aan de slag is gegaan, dat betrokkene bij het opstellen van de jaarrekening 2015 niet betrokken is geweest en dat betrokkene wel degelijk de aanleiding voor de opdracht en de tuchtzaak met [naam 6] heeft besproken. Klachtonderdeel 2, dat het verwijt inhoudt dat er ook na de eerdere uitspraak van de accountantskamer is doorgegaan met het op onjuiste wijze verwerken van de pensioenvoorziening in de jaarrekening 2015, ziet dan ook niet, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, op (eigen) tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen van betrokkene. Grief 2 slaagt derhalve niet.
5. Grief 3
5.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel 3 eveneens ongegrond verklaard. Ten aanzien hiervan heeft de accountantskamer in overweging 4.4.3 van de bestreden uitspraak overwogen dat het verwijt dat betrokkene geen uitvoering heeft gegeven aan hetgeen de accountantskamer hem heeft opgedragen een feitelijke grondslag ontbeert. In dat verband heeft de accountantskamer verwezen naar haar eerder tussen partijen gewezen uitspraak. Uit overweging 4.4.7 van de uitspraak van de accountantskamer van 14 maart 2016 blijkt dat zij betrokkene niet heeft opgedragen een intrekkingsbrief naar de rechtbank te sturen (daargelaten of een dergelijk bevel gegeven zou kunnen worden). Verder heeft de accountantskamer overwogen:
“ Wat daar verder ook van zij, en daargelaten de vraag of dit klachtonderdeel op grond van het ne bis in idem beginsel wel ontvankelijk is, doordat betrokkene voormelde brief van
31 maart 2016 in kopie aan [appellante] heeft doen toekomen, heeft hij haar de mogelijkheid geboden, in geval [naam 5] niet aan zijn verzoek zou voldoen, de intrekkingsbrief zelf in de echtscheidingsprocedure in geding te brengen. Hiermee heeft hij op adequate wijze invulling gegeven aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit artikel 9 VGBA. Het klachtonderdeel is ongegrond.”
5.2
Appellante stelt dat de accountantskamer dit klachtonderdeel te beperkt heeft opgevat. De klacht op dit onderdeel komt er volgens appellante op neer dat betrokkene geen daadwerkelijke maatregelen heeft genomen om de door middel van de brief van 3 april 2015 veroorzaakte ellende, de kwalijke gevolgen daarvan, weg te nemen. Naar de mening van appellante kan en mag het niet zo zijn dat betrokkene met het aan [naam 5] sturen van een simpel briefje kan worden geacht aan zijn zorgplicht jegens appellante, die hij door zijn gedraging heeft gedupeerd, te hebben voldaan. Appellante meent dat betrokkene haar als juridische leek op zijn minst had moeten instrueren de intrekkingsbrief in de echtscheidingsprocedure over te leggen. Betrokkene had bij het beperken van de door hem aangerichte schade de regie zelf in handen moeten houden en een en ander niet van de grillen van zijn cliënt [naam 5] moeten laten afhangen. Hij had [naam 5] moeten opdragen de intrekkingsbrief aan de rechtbank door te zenden. Overigens heeft de accountantskamer tijdens de eerdere procedure wel degelijk tegen betrokkene gezegd dat hij een intrekkingsbrief naar de rechtbank diende te sturen, maar dit is niet in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting opgenomen.
5.3
Het College deelt het oordeel van de accountantskamer dat betrokkene op adequate wijze invulling heeft gegeven aan zijn verplichtingen door de brief van 31 maart 2016 niet alleen aan [naam 5] , maar (voor het geval [naam 5] niet aan zijn verzoek zou voldoen) ook in kopie aan appellante te doen toekomen. Niet valt in te zien dat betrokkene, zoals appellante heeft gesteld, de brief van 31 maart 2016 zelf ter kennis van de rechtbank had moeten brengen. In die procedure was betrokkene immers geen partij. Ook grief 3 slaagt niet.
6. Grief 4
6.1
De vierde grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4. In overweging 4.4.4 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer vastgesteld dat de brief van 18 februari 2016, waarvan appellante gezien de intrekking ervan veronderstelt dat ook deze inhoudelijk niet door de beugel kan, zich niet in het dossier bevindt. Voorts begrijpt de accountantskamer “[u]it de formulering van het klachtonderdeel (…) dat [appellante] de bewuste brief nooit heeft gezien. In zijn verweerschrift heeft betrokkene uiteengezet waarom hij de bewuste brief heeft geschreven en waarom hij die niet heeft gehandhaafd. [Appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld zou hebben.” De accountantskamer heeft tot ongegrondverklaring geconcludeerd.
6.2
Appellante stelt dat haar klacht en toelichting ter zitting voor de accountantskamer aanleiding had moeten zijn betrokkene te verplichten de brief over te leggen.
6.3
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld zou hebben en maakt de overwegingen die de accountantskamer aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd tot de zijne. Grief 4 slaagt evenmin.
7. Grief 6
7.1
Ten aanzien van klachtonderdeel 6 heeft de accountantskamer in overweging 4.4.5 van de bestreden uitspraak geoordeeld dat betrokkene vaktechnisch juist heeft gehandeld. De accountantskamer is van oordeel dat betrokkene kan worden gevolgd in zijn verweer dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, aangezien de terugbetaling op aandelenkapitaal wel belast is als sprake is van een negatieve verkrijgingsprijs en de Belastingdienst op 29 januari 2004 een negatieve verkrijgingsprijs heeft vastgesteld. De B.V. van [naam 5] is volgens betrokkene fiscaal geruisloos ingebracht.
7.2
Appellante is van mening dat de accountantskamer ten onrechte nalaat haar oordeel (deugdelijk) te motiveren. De accountantskamer meent dat betrokkene vaktechnisch juist heeft gehandeld terwijl betrokkene zijn stellingen niet heeft onderbouwd. Ten onrechte is betrokkene niet gevraagd de brief van 29 januari 2004 van de Belastingdienst over te leggen.
7.3
Het College is van oordeel dat grief 6, voor zover van een grief sprake is, niet slaagt, aangezien appellante het oordeel van de accountantskamer dat betrokkene vaktechnisch juist heeft gehandeld en de onderbouwing die betrokkene heeft gegeven, in wezen niet heeft weersproken. Integendeel, appellante heeft in hoger beroep zelfs een passage uit haar pleitnota aangehaald waarin zij aangeeft het door betrokkene gestelde (inzake de negatieve verkrijgingsprijs) aannemelijk te achten. Voor een ander oordeel bestaat dan ook geen grond.
8. Grief 7
8.1
De zevende grief van appellante is gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van de klachtonderdelen 7 tot en met 11 in de overwegingen 4.4.6, 4.4.7 en 4.4.8 van de bestreden uitspraak. Naar het oordeel van de accountantskamer zijn deze klachtonderdelen niet binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra bedoelde termijn van drie jaar ingediend. Appellante heeft haar klacht omtrent de onjuiste verwerking van de zwangerschapsuitkeringen begin mei 2017 ingediend. Zij was er echter al in ieder geval kort na het besluit op haar bezwaarschrift van de Belastingdienst van 7 november 2013 – derhalve ten tijde van de indiening van de klacht meer dan drie jaar geleden – van op de hoogte dat in haar geval de zwangerschapsuitkeringen onbelast waren. Appellante had uiterlijk kort na 7 november 2016 haar klachten over het vermeend klachtwaardig handelen moeten indienen. Naar het oordeel van de accountantskamer is klachtonderdeel 7 bovendien niet-ontvankelijk, omdat begin mei 2017 ook de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra bedoelde zesjaarstermijn was verstreken. De definitieve aangiften zijn gedaan op 20 december 2007, 13 november 2008, 15 januari 2010 en 18 januari 2011, zodat op het moment van de klacht reeds meer dan zes jaren waren verstreken. Verder heeft de accountantskamer er ten aanzien van klachtonderdeel 10 op gewezen dat bij haar niet kan worden geklaagd over het niet betalen van schadevergoeding, indien daar al een civielrechtelijke grondslag voor zou zijn. De factuur waarvan appellante in klachtonderdeel 11 stelt dat deze ten onrechte is gestuurd, is gedateerd op 29 oktober 2013 en is kort daarop door appellante ontvangen, zodat ook dit klachtonderdeel te laat is ingediend, nu inmiddels meer dan drie jaren waren verstreken. Ten slotte is de accountantskamer van oordeel dat de klachtonderdelen 7 tot en met 11 ook niet-ontvankelijk zijn, omdat hetgeen appellante betrokkene verwijt haar al ten tijde van het indienen van de eerste klacht bekend was en van haar verlangd had mogen worden dat zij haar huidige klachten gelijk met haar eerste klaagschrift had ingediend.
8.2
Appellante stelt, samengevat, dat de accountantskamer haar oordeel deels op onjuiste feiten heeft gebaseerd. Ook laat de accountantskamer de driejaars- en/of de zesjaarstermijn op een onjuist moment een aanvang nemen. Verder gaat de accountantskamer volledig voorbij aan de feiten die appellante heeft aangevoerd en laat zij na te motiveren waarom zij de argumenten van appellante terzijde legt. Appellante heeft betoogd dat een vermoeden dat betrokkene zich ter zake van de belastingaangiften tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen pas omstreeks november 2015, toen zij een bevriende accountant had geraadpleegd, bij haar is ontstaan. Als beginpunt van de zesjaarstermijn moet de brief van betrokkene van 16 oktober 2013 worden genomen of latere correspondentie van hem over het onbelast zijn van de zwangerschapsuitkeringen. Klachtonderdeel 10 heeft de accountantskamer te beperkt opgevat. Appellante heeft ter zitting van de accountantskamer toegelicht dat en waarom zij betrokkene verwijt zijn zorgplicht te hebben geschonden. Ook het beginsel van concentratie van klachten wordt haar ten onrechte tegengeworpen.
8.3
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wtra kan een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van Wet toezicht accountantsorganisaties door een externe accountant als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van die wet, of als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Wet op het accountantsberoep door een accountant, binnen drie jaar nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties of de Wet op het accountantsberoep bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, door middel van een klaagschrift een klacht indienen bij de accountantskamer. De accountantskamer neemt de klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken.
8.3.1
Voor zover appellante heeft geklaagd over het foutief als belastbaar inkomen opgeven van de zwangerschapsuitkeringen gaat het om het verstrijken van de zesjaarstermijn. Deze vangt aan op het moment waarop de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden. In dit geval zijn dat de verschillende momenten waarop betrokkene voor appellante definitief aangifte heeft gedaan, te weten op 20 december 2007, 13 november 2008, 15 januari 2010 en 18 januari 2011. Het klaagschrift is van 9 mei 2017, zodat over gedragingen die vóór 9 mei 2011 hebben plaatsgevonden geen ontvankelijke klacht meer kon worden ingediend. Klachtonderdeel 7 is derhalve reeds op die grond terecht niet-ontvankelijk verklaard.
8.3.2
Als het gaat om de driejaarstermijn is van belang wanneer sprake is van een situatie waarin een klager zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren, als bedoeld in artikel 22, eerste lid van de Wtra. Voor een dergelijk vermoeden is niet vereist dat een klager volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is. Voldoende is dat bij de klager op grond van de door hem geconstateerde of redelijkerwijs te constateren feiten een vermoeden kon ontstaan dat de accountant van zijn handelen of nalaten (mogelijk) een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer het besluit op bezwaar van de Belastingdienst van 7 november 2013 terecht aangemerkt als feit in de hierboven bedoelde zin. In die brief wordt verwezen naar de bij die brief gevoegde antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën van 13 augustus 2013. Uit die antwoorden had appellante op zijn minst kunnen opmaken dat betrokkene in zijn brief van 16 oktober 2013 een ander beeld schetste van wat de Staatssecretaris heeft opgemerkt over het bij de aangifte opgeven van zwangerschapsuitkeringen aan zzp’ers. Op grond hiervan had bij appellante een vermoeden kunnen ontstaan dat betrokkene (mogelijk) een tuchtrechtelijk verwijt kon worden gemaakt. Gezien hetgeen appellante in november 2013 heeft kunnen constateren, heeft de accountantskamer de klachtonderdelen 8, 9 en 11 terecht wegens overschrijding van de driejaarstermijn niet-ontvankelijk verklaard. De daartegen gerichte grieven slagen dan ook niet.
8.3.3
Ten aanzien van klachtonderdeel 10 heeft de accountantskamer terecht overwogen dat de tuchtrechter niet bevoegd is over het niet betalen van schadevergoeding te oordelen. Als dit klachtonderdeel ruimer zou moeten worden geduid dan alleen een klacht omtrent schadevergoeding, in die zin dat betrokkene zijn zorgplicht heeft geschonden (doordat hij zijn fouten niet wilde toegeven, geen excuses maakte en niets deed om de door appellante geleden schade te vergoeden of te laten vergoeden), heeft appellante het handelen waarop haar klacht ziet eerder, want omstreeks november 2013, kunnen constateren.
8.3.4
De accountantskamer heeft de klachtonderdelen 7 tot en met 11 dus terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens verjaring, zodat hetgeen appellante overigens hierover naar voren heeft gebracht geen bespreking meer behoeft.
Grief 7 slaagt niet.
9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover de accountantskamer de klachtonderdelen 1 en 5 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor het overige is het hoger beroep van appellante ongegrond.
De uitspraak van de accountantskamer dient, voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van de klachtonderdelen 1 en 5 betreft, te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en de klachtonderdelen 1 en 5 ongegrond verklaren.
De Wtra biedt geen grondslag voor de door appellante gevraagde proceskostenveroordeling.
10. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover de accountantskamer klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 5 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
- verklaart klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 5 ongegrond;
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. J.L. Verbeek en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede