ECLI:NL:CBB:2019:10

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
17/1215
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing melding overdracht betalingsrechten en verzoek om uitbetaling betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] Beheer B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de afwijzing van een melding voor de overdracht van betalingsrechten en een verzoek om uitbetaling van deze rechten voor het jaar 2016. De minister had eerder, op 6 januari 2017 en 22 februari 2017, de aanvragen van appellante afgewezen, omdat zij niet als actieve landbouwer was ingeschreven in het handelsregister. Appellante had in de bezwaarfase haar inschrijving gewijzigd, maar de minister hield vast aan de eerdere afwijzing, omdat de inschrijving op de peildatum niet voldeed aan de eisen van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Tijdens de zitting op 21 augustus 2018 heeft het College het onderzoek gesloten, maar later heropend om aanvullende vragen te stellen aan de minister. De minister erkende dat hij ten onrechte geen rekening had gehouden met de gewijzigde inschrijving in het handelsregister. Het College oordeelde dat de afwijzing van de melding overdracht betalingsrechten onterecht was, omdat appellante inmiddels als actieve landbouwer kon worden aangemerkt. De afwijzing van het verzoek om uitbetaling werd echter gehandhaafd, omdat appellante op de peildatum niet voldeed aan de voorwaarden. Het College heeft de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de melding overdracht betalingsrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1215

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2019 in de zaak tussen

[naam 1] Beheer B.V. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. F.A.M. Stegenga-Naus, mr. C. Cromheecke en mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de melding overdracht betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het verzoek om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Het College heeft het onderzoek in deze zaak ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 6 september 2018 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder een aantal vragen gesteld. Bij brief van 27 september 2018 heeft verweerder antwoord gegeven op die vragen. Bij brief van 30 oktober 2018 heeft appellante hierop gereageerd.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Daarop heeft het College bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Appellante maakt samen met V.O.F. [naam 4] ( [naam 4] ) deel uit van een vennootschapsstructuur die per 1 januari 2016 is herzien. In 2015 zijn aan [naam 4] betalingsrechten toegewezen. Als gevolg van de herstructurering zijn de landbouwactiviteiten, die aanvankelijk bij [naam 4] waren ondergebracht, per 1 januari 2016 overgeheveld naar appellante. In verband hiermee heeft [naam 4] op 14 mei 2016 een melding overdracht betalingsrechten ingediend teneinde de betalingsrechten aan appellante over te dragen. Op 17 mei 2015 heeft appellante vervolgens de Gecombineerde opgave 2016 ingediend, waarmee zij onder meer om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling heeft verzocht.
1.2
Ten tijde van de melding overdracht betalingsrechten, alsook ten tijde van het indienen van het verzoek om uitbetaling, stond appellante in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven met als activiteit: SBI-code 46218 - ‘Groothandel in akkerbouwproducten en veevoeder algemeen assortiment’.
1.3
Op 14 mei 2016 heeft appellante verzocht de activiteit ‘Fokken en houden van varkens’ aan de registratie toe te voegen. Blijkens een op 23 mei 2016 gedateerd uittreksel stond appellante op 23 mei 2016 in het handelsregister ingeschreven met als activiteit: SBI-code 46218 - ‘Groothandel in akkerbouwproducten en veevoeder algemeen assortiment’ en SBI-code 0146 - ‘Fokken en houden van varkens’.
1.4
In het kader van de melding overdracht betalingsrechten heeft verweerder appellante bij brief van 11 november 2016 meegedeeld dat zij niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit staat ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Verweerder heeft appellante in de gelegenheid gesteld uiterlijk 25 november 2016 de inschrijving in de KvK aan te passen dan wel een accountantsverklaring over te leggen.
1.5
Bij de primaire besluiten 1 en 2 heeft verweerder de melding overdracht betalingsrechten en het verzoek om uitbetaling van de betalingsrechten afgewezen.
1.6
Appellante heeft tegen deze primaire besluiten bezwaar gemaakt.
1.7
Blijkens een op 28 maart 2017 gedateerd uittreksel stond appellante op 28 maart 2017 in het handelsregister ingeschreven met als activiteit: SBI-code 0150 - ‘Akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren’.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en deze gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende uiteengezet. In het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan natuurlijke en rechtspersonen van wie het zakelijk doel niet of nauwelijks is gericht op uitoefening van landbouw. Om toegang te krijgen tot het GLB moet appellante daarom actief landbouwer zijn in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante voor het jaar 2016 niet kan worden aangemerkt als actieve landbouwer in evenbedoelde zin, omdat uit haar inschrijving in het handelsregister blijkt dat zij niet uiterlijk op 15 mei 2016 stond ingeschreven met een hoofactiviteit landbouw, maar alleen met een nevenactiviteit landbouw. Dat haar inschrijving inmiddels is veranderd doet daar niets aan af. Appellante komt daarom niet in aanmerking voor overdracht en uitbetaling van de betalingsrechten.
3. Appellante heeft aangevoerd dat de vennootschapsstructuur waarvan zij onderdeel uitmaakt in 2016 is herzien. Vóór de herstructurering waren de landbouwactiviteiten ondergebracht in [naam 4] en in [naam 1] Landbouw B.V. en stond appellante in het handelsregister van de KvK ingeschreven met als bedrijfsactiviteit ‘Groothandel in akkerbouwproducten en veevoeder algemeen assortiment’ SBI-code 46218. Als gevolg van de herstructurering zijn alle landbouwactiviteiten bij appellante ondergebracht. Ten tijde van het invullen van de Gecombineerde opgave 2016 kwam appellante erachter dat er geen agrarische bedrijfsactiviteit geregistreerd stond. Appellante heeft toen alsnog de activiteit ‘Fokken en houden van varkens’ (SBI-code 0146 geregistreerd, maar heeft abusievelijk niet de niet-agrarische activiteit met SBI-code 46218 verwijderd. Hierdoor stonden twee activiteiten geregistreerd, waarbij de niet-agrarische activiteit onbewust bovenaan is komen te staan. Hierdoor is de indruk gewekt dat de agrarische activiteit niet de hoofdactiviteit van appellante is, maar een nevenactiviteit. Dit stemt niet overeen met de feitelijke situatie dat per 1 januari 2016 het fokken en houden van varkens haar hoofdactiviteit is. Volgens appellante heeft verweerder onvoldoende gewezen op het feit dat de volgorde van de SBI-codes cruciaal was. Inmiddels is de registratie van SBI-code 46218 verwijderd en is de registratie dus in overeenstemming met de feitelijke situatie. De gevolgen van het bestreden besluit staan volgens appellante in geen verhouding tot de onjuiste registratie en appellante lijdt hierdoor onevenredig nadeel.
4. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening 1307/2013 kunnen betalingsrechten uitsluitend worden overgedragen aan een landbouwer die overeenkomstig artikel 9 het recht heeft op toekenning van rechtstreekse betalingen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 kunnen de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen: a) van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of b) van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.
Aan zowel onderdeel a als onderdeel b van artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 is uitvoering gegeven door in artikel 2.3, derde lid, van de Uitvoeringsregeling te bepalen dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag is ingeschreven in het handelsregister van de KvK, en door in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling te bepalen dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan een landbouwer indien uit de KvK-inschrijving volgt dat de landbouwactiviteit geen hoofdactiviteit is. Als niet wordt voldaan aan de eis om met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit ingeschreven te staan, kan een landbouwer voor rechtstreekse betalingen in aanmerking komen indien hij door middel van een accountantsverklaring aantoont dat de landbouwactiviteit een niet onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten. Dit is bepaald in artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014) mogen betalingsrechten op elk moment van het jaar worden overgedragen.
5.1
Voor zover het beroep zich richt tegen het bestreden besluit waarbij verweerder het bezwaar van appelante tegen het primaire besluit 1 (de afwijzing van de melding overdracht betalingsrechten) ongegrond heeft verklaard, overweegt het College als volgt.
5.2
De bij de heropeningsbeslissing van 6 september 2018 gestelde vragen over de melding overdracht betalingsrechten komen in de kern erop neer in hoeverre een strikte toepassing van het vereiste dat een landbouwer op 15 mei van het aanvraagjaar met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit in het handelsregister ingeschreven moet staan, zich verdraagt met artikel 25, eerste lid, van Verordening 639/2014, waarin is bepaald dat betalingsrechten op elk moment van het jaar mogen worden overgedragen. Meer concreet is de vraag gesteld of in dat verband op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen rekening hoeft te worden gehouden met een inschrijving in het handelsregister met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit die, zoals in deze zaak, in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden.
5.3
In de brief van 27 september 2018 heeft verweerder vooral toegelicht dat voor het leveren van bewijsstukken bij een melding overdracht betalingsrechten, anders dan voor de bewijsstukken die onderdeel zijn van de verzamelaanvraag, geen fatale termijn geldt. Verweerder heeft verder geantwoord dat hij “wellicht ten onrechte in de bezwaarfase geen rekening heeft gehouden met een gewijzigde inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit”. Het College begrijpt dit antwoord, mede gelet op het ontbreken van een juridisch verweer op dit concrete punt, aldus dat verweerder erkent dat hij bij het nemen van het bestreden besluit – voor zover dat betrekking heeft op het primaire besluit 1 – ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gewijzigde inschrijving in het handelsregister van 28 maart 2017 en dat in zoverre geen beletselen meer bestaan om appellante vanaf dat moment als actieve landbouwer aan te merken.
5.4
Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit waarbij verweerder het bezwaar van appelante tegen het primaire besluit 1 (de afwijzing van de melding overdracht betalingsrechten) ongegrond heeft verklaard, is dus gegrond en het bestreden besluit moet in zoverre worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb. Het College beschikt over onvoldoende gegevens om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 moeten beslissen. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak.
6.1
Voor zover het beroep zich richt tegen het bestreden besluit waarbij verweerder het bezwaar van appelante tegen het primaire besluit 2 (de afwijzing van de uitbetaling) ongegrond heeft verklaard, overweegt het College als volgt.
6.2
Niet in geschil is dat appellante op 15 mei 2016 met de activiteit ‘Groothandel in akkerbouwproducten en veevoeder algemeen assortiment’ (SBI-code 46218) als hoofdactiviteit stond ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Deze activiteit kan niet worden aangemerkt als landbouwactiviteit, zodat appellante op 15 mei 2016 niet voldeed aan de eis in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling dat uit de inschrijving in het handelsregister moet volgen dat de landbouwactiviteit een hoofdactiviteit is. Dat appellante de bedoeling had met ingang van 1 januari 2016 landbouwactiviteiten te exploiteren en de registratie in het handelsregister op 15 mei 2016 niet overeenkomt met de feitelijke situatie van dat moment, maakt niet dat appellante als actief landbouwer moet worden aangemerkt. Daarvoor is de inschrijving in het handelsregister immers bepalend. Dat appellante later, in de bezwaarfase, de inschrijving in het handelsregister heeft gewijzigd en zij wel met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit staat ingeschreven, kan hieraan evenmin afdoen, omdat dit niet tot gevolg heeft dat appellante daadwerkelijk op de peildatum 15 mei 2016 stond ingeschreven met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit. Deze eis is gesteld in voor appellante kenbare regelgeving. Van een professionele marktdeelnemer zoals appellante mag dan ook worden verwacht dat zij ervoor zorgt dat zij tijdig op de juiste wijze in het handelsregister geregistreerd staat. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan de eis in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling (zie in gelijke zin de uitspraak van het College van 4 september 2018, ECLI:NL:CBB:2018:464). Appellante heeft voorts ook niet met behulp van een accountantsverklaring aangetoond dat de landbouwactiviteiten een niet onaanzienlijk deel uitmaken van de totale economische activiteiten. Dat appellante geen accountantsverklaring kon overleggen, omdat zij pas sinds 1 januari 2016 landbouwactiviteiten verricht, zoals appellante ter zitting heeft toegelicht, komt voor haar eigen rekening en risico. Verweerder heeft zodoende ook terecht geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan artikel 2.3 vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling.
6.3
Het betoog van appellante dat zij door de afwijzing van het verzoek om uitbetaling van de betalingsrechten onevenredig wordt benadeeld, wat het College opvat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb, slaagt niet. Nu appellante, zoals volgt uit het voorgaande, ten tijde van het indienen van de verzamelaanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 9 van Verordening 1307/2013 en artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling, was verweerder gehouden de aanvraag om uitbetaling af te wijzen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
6.4
Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit waarbij verweerder het bezwaar van appelante tegen het primaire besluit 2 (de afwijzing van de uitbetaling) ongegrond heeft verklaard, is dus ongegrond.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van de brief van 30 oktober 2018, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten, moet worden geoordeeld dat een dergelijk verzoek op grond van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb moet worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Daarvan is hier niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart gegrond het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit waarbij verweerder het bezwaar van appelante tegen het primaire besluit 1 (de afwijzing van de melding overdracht betalingsrechten) ongegrond heeft verklaard;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1(de afwijzing van de melding overdracht betalingsrechten);
  • verklaart ongegrond het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit waarbij verweerder het bezwaar van appelante tegen het primaire besluit 2 (de afwijzing van de uitbetaling) ongegrond heeft verklaard;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries