In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De melkveehouder had verzocht om herziening van een eerder besluit van 17 december 2016, waarin de minister had besloten om slechts een deel van de aangevraagde betalingsrechten voor het jaar 2016 uit te betalen. De melkveehouder stelde dat de regelgeving waarop het besluit was gebaseerd, onrechtmatig was verklaard in een eerdere uitspraak van het College. De minister had het verzoek om herziening afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. Het College overwoog dat de uitspraak van 11 juli 2017, waar de melkveehouder zich op beriep, geen nieuw feit of veranderde omstandigheid was, omdat nieuwe jurisprudentie niet als zodanig wordt aangemerkt. Het College bevestigde dat de minister in zijn besluitvorming de rechtszekerheid en doelmatig bestuur in acht had genomen en dat het vasthouden aan de eerdere uitvoeringspraktijk niet evident onredelijk was. Het beroep van de melkveehouder werd ongegrond verklaard, en de minister werd in het gelijk gesteld.