In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 5.622 kilogram, na een eerdere vaststelling van 5.545 kilogram. De appellante stelde dat haar fosfaatrecht ten onrechte was vastgesteld, omdat zij door bijzondere omstandigheden, zoals een Bovine Virus Diarree-infectie, minder melk had kunnen produceren. De minister had in zijn besluit de knelgevallenregeling niet volledig toegepast, wat leidde tot een lager fosfaatrecht dan de appellante meende recht op te hebben.
Tijdens de zitting op 22 mei 2019 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de minister niet had gekeken naar de representatieve periode voor de melkproductie. Het College oordeelde dat de minister bij de berekening van het fosfaatrecht rekening had moeten houden met de bijzondere omstandigheden en dat de gekozen periode niet representatief was voor de werkelijke situatie van de appellante. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak van het College in acht genomen moet worden. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1.024,-.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van bijzondere omstandigheden bij de vaststelling van fosfaatrechten en de toepassing van de knelgevallenregeling in de melkveehouderij.