ECLI:NL:CBB:2019:327

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
16/131
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurlijke boete wegens overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een bestuurlijke boete die was opgelegd aan een vennootschap onder firma wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw). De boete van € 9.983,- was opgelegd naar aanleiding van een administratieve controle die had plaatsgevonden in 2012, waarbij was vastgesteld dat de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm waren overschreden. De rechtbank Noord-Holland had de eerdere uitspraak van de staatssecretaris in stand gelaten, maar het College heeft deze uitspraak vernietigd. Het College oordeelde dat de staatssecretaris niet tijdig inzicht had gegeven in de door hem gehanteerde marges voor de mestafvoer, waardoor appellante niet in staat was om zich adequaat te verweren tegen de opgelegde boete. Het College heeft het besluit van de staatssecretaris herroepen en de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 2.048,-. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken en de beslissing is in lijn met eerdere uitspraken van het College over de toepassing van de Meststoffenwet.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/131

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juli 2019 op het hoger beroep van:

de vennootschap onder firma [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. D. Pool)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 januari 2016, met kenmerk HAA 14/5143, in het geding tussen
appellante
en
de
minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit(voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken, hierna: de minister of de staatssecretaris)
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 januari 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:3242, hierna: de aangevallen uitspraak).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Op 11 november 2016 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante en P.J. Houtsma, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Het College heeft bij beschikking van 18 november 2016 het onderzoek heropend, de staatssecretaris verzocht antwoord te geven op een aantal vragen, appellante verzocht haar reactie op die antwoorden te geven en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij brief van 12 januari 2017 met producties heeft de staatssecretaris het gevraagde antwoord gegeven. Bij brief van 10 februari 2017, door het College ontvangen op 13 februari 2017, heeft appellante daarop haar reactie gegeven.
De uitspraak is in verband met de behandeling van een drietal andere zaken aangehouden. Bij brief van 1 maart 2018 heeft de president van het College mr. P.J. Wattel (de raadsheer advocaat-generaal) in deze drie zaken, 15/382, 15/430 en 15/692, verzocht om een conclusie als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De raadsheer advocaat-generaal heeft op 22 mei 2018 een conclusie genomen (ECLI:NL:CBB:2018:187).
Het College heeft op 18 december 2018 uitspraak gedaan in de genoemde zaken (ECLI:NL:CBB:2018:652, ECLI:NL:CBB:2018:653 en ECLI:NL:CBB:2018:654).
Naar aanleiding van een brief van het College van 28 februari 2019, waarin zij de mogelijkheid hebben gekregen te kennen te geven op een nadere zitting gehoord te willen worden, dan wel een (nadere) reactie te geven op de bovengenoemde uitspraken van 18 december 2018, hebben beide partijen kenbaar gemaakt geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. Appellante heeft in haar brief van 5 maart 2019 daarnaast een beroep gedaan op de uitspraken van het College van 18 december 2019. De minister heeft in zijn reactie van 14 maart 2019 betoogd dat het beroep van appellante op de uitspraken van het College van 18 december 2018 niet opgaat.
Bij griffiersbrief van 16 april 2019 is partijen medegedeeld dat vanwege het defungeren van één van de raadsheren die de zaak ter zitting heeft behandeld een nieuw lid van de meervoudige kamer is aangewezen voor het doen van de uitspraak, zijn partijen in de gelegenheid gesteld binnen twee weken kenbaar te maken of zij om die reden een nieuwe behandeling ter zitting wensen, en is partijen medegedeeld dat indien zij niet binnen deze termijn reageren het College ervan uitgaat dat dit niet het geval is. Van partijen is binnen de gestelde termijn geen reactie ontvangen. Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten.

Grondslag van het geschil

1.1
Appellante exploiteert een manege. In verband met een administratieve controle op naleving van de Meststoffenwet (Msw) heeft de staatssecretaris bij brief van 22 maart 2013 in dit verband om informatie verzocht. Bij brief van 25 april 2013 heeft eiseres de gevraagde informatie aan de staatssecretaris verstrekt. Op basis van de administratieve controle heeft de staatssecretaris bij brief van 11 juni 2013 het voornemen geuit aan appellante een boete op te leggen van in totaal € 9.983,- wegens overtreding van artikel 7 in samenhang met artikel 8 van de Msw in het jaar 2012. Bij besluit van 27 september 2013 is aan appellante een boete opgelegd, conform het voornemen, van € 9.983,-. De staatssecretaris is daarbij uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen met 1.082 kilogram en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 438 kilogram. Naar aanleiding van het tegen het boetebesluit gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris nader onderzoek gedaan. De in het kader daarvan verkregen schriftelijke verklaringen van [naam 3] B.V. en van [naam 4] , vanwege vermeende levering en het brengen van mest op het bedrijf van appellante, zijn aan appellante voorgelegd. Naar aanleiding van de reactie van appellante heeft de staatsecretaris nadere informatie ingewonnen bij [naam 4] . De verkregen informatie, van 16 oktober 2014, heeft de staatssecretaris bij het besluit op bezwaar gevoegd.
1.2
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
Het beroep is door de rechtbank Noord-Holland in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2.2
De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de staatssecretaris terecht aan de boete ten grondslag heeft gelegd dat (onder meer) ten gevolge van de afname van zestien vrachten mest in 2012, van in totaal 579,90 ton dierlijke mest met daarin 1.185 kilogram fosfaat en 2.463 kilogram stikstof, de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm in het jaar 2012 zijn overschreden. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de door de staatssecretaris gepresenteerde bewijzen in voldoende mate is aangetoond dat de zestien vrachten mest op of in de bodem zijn gebracht van gronden die behoren tot het bedrijf van eiseres. Bij de bewijzen heeft de rechtbank onder meer betrokken de door de staatssecretaris gepresenteerde AGR/GPS-gegevens en een door (een vertegenwoordiger van) het bedrijf ondertekend formulier waarop de desbetreffende (door middel van de zestien vrachten geleverde) meststoffen staan vermeld als aangevoerd op het bedrijf. Appellante heeft, ook naar aanleiding van het voornemen tot boeteoplegging, geen melding gemaakt van onjuistheden en heeft de aanvoer niet gecorrigeerd. Uit de AGR/GPS-gegevens blijkt dat de loslocaties van zestien vrachten mest op 28 februari 2012, 2 maart 2012, 7 maart 2012, 20 april 2012, 15 juni 2012 en 16 juni 2012 zich op of in de buurt van het perceel van [naam 4] bevinden, die heeft verklaard op basis van een mestafzetcontract met appellante de vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM’s) te hebben getekend en, in overeenstemming met de afspraken, de mest over het land van appellante te hebben uitgereden, met hulp van zijn zoons. Appellante is er niet in geslaagd dit overtuigend te weerleggen.
2.3
Het betoog van appellante dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding volgt de rechtbank niet. De rechtbank is het met de staatssecretaris eens dat het op de weg lag van appellante om controle uit te oefenen op de door [naam 4] verrichte werkzaamheden. Appellante had bovendien op eenvoudige wijze de bij de staatssecretaris geregistreerde aan- en afvoer van dierlijke meststoffen op en van haar bedrijf kunnen controleren en kunnen bijsturen. De rechtbank overweegt daarbij het niet aannemelijk te achten dat het aanwenden van de mest geheel buiten medeweten van appellante heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft appellante erkend dat zij in het bezit is (gekomen) van de VDM’s.
2.4
Het betoog dat bij het berekenen van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen is uitgegaan van onjuiste gegevens volgt de rechtbank niet.
2.5
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er ten slotte, noch op grond van draagkracht, noch op grond van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) redenen om de boete te matigen.

Overwegingen

3. Voor een overzicht van de van belang zijnde regelgeving verwijst het College in de eerste plaats naar de conclusie van de raadsheer advocaat-generaal. Het College volstaat hier met het volgende.
De Msw luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt.
“Artikel 7
Het is verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
Artikel 8
Het in artikel 7 gestelde verbod geldt niet indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a. de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
b. de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen;
c. de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
Artikel 12
1. Voor de toepassing van artikel 8, aanhef en onderdeel a, wordt de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen bepaald door bij elkaar op te tellen de in het desbetreffende jaar op het bedrijf geproduceerde, aangevoerde en per saldo uit opslag gekomen hoeveelheden dierlijke meststoffen, en de uitkomst te verminderen met de in dat jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen. De hoeveelheden worden uitgedrukt in kilogrammen stikstof.
2 Voor de toepassing van artikel 8, aanhef en onderdeel b, wordt de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen bepaald overeenkomstig het eerste lid, met dien verstande dat niet alleen dierlijke meststoffen maar ook andere meststoffen in aanmerking worden genomen.
(…)
Artikel 57
1. Ingeval van overtreding van artikel 7 bedraagt de bestuurlijke boete:
a. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel a, bedoelde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is overschreden, vermeerderd met
b. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel b, bedoelde stikstofgebruiksnorm is overschreden, en vermeerderd met
c. € 11 per kilogram fosfaat waarmee de in artikel 8, onderdeel c, bedoelde fosfaatgebruiksnorm is overschreden.
2 Indien zowel de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen als de stikstofgebruiksnorm is overschreden, geldt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, een tarief van € 3,50 voor de kilogrammen stikstof waarvoor wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen reeds het tarief van € 7 is toegepast.”
4. Appellante heeft in hoger beroep – kort gezegd – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is dat mest in de door de staatssecretaris gestelde hoeveelheden is aangevoerd en op haar grond is terechtgekomen. Hoe dan ook kan appellante niet verantwoordelijk worden gehouden voor een daaruit voortvloeiende overtreding, nu zij geen medeweten had van het brengen van de desbetreffende mest op haar land. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de hoeveelheden fosfaat en stikstof uit paardenmest, die ook aan de boete ten grondslag zijn gelegd, niet kloppen. Zij heeft alle paardenmest afgevoerd. De disbalans tussen productie en afvoer ontstaat doordat bij de forfaits verschillende waarden worden gehanteerd, waardoor het onmogelijk is een papieren overtreding te voorkomen.
5. De staatssecretaris heeft gepersisteerd bij zijn eerdere standpunten. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de boete voor overtreding van artikel 7 van de Msw terecht aan appellante is opgelegd. Ten aanzien van de berekening van de hoeveelheid stikstof en fosfaat afkomstig van paardenmest heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de productie is berekend volgens bijlage D, Tabel I, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Appellante heeft geen bedrijfsspecifieke gegevens ingediend waaruit blijkt dat er gerekend moet worden met een afwijkende hoeveelheid stikstof/fosfaat. Van verminderde verwijtbaarheid is voorts geen sprake, aldus de staatssecretaris. Terecht is de boete dan ook niet gematigd.
6.1
Het College verwijst voor zijn beoordeling in de eerste plaats naar de overwegingen onder 5.1.1 tot en met 5.1.13 in zijn uitspraak van 18 december 2018 in de zaak 15/382 (ECLI:NL:CBB:2018:652) en de overwegingen onder 5.3 tot en met 5.5 in zijn uitspraak van 18 december 2018 in de zaak 15/430 (ECLI:NL:CBB:2018:653), waarin het College nader is ingegaan op de in artikel 14 van de Msw en artikel 7, gelezen in samenhang met artikel 8 van de Msw, neergelegde normen en de toepassing daarvan door de minister/staatssecretaris in de praktijk. Daarin wordt onder meer het volgende overwogen. Het systeem van de Msw berust op de veronderstelling dat als de mestboekhouding niet sluit of niet strookt met het beschikbare aantal hectares, onregelmatig mest is afgevoerd respectievelijk boven de norm is uitgereden. Doordat de mineralenhoeveelheid forfaitair wordt bepaald (productie) of wordt geschat (de mestput), en de afvoerbemonstering een foutmarge heeft, wijken de werkelijke hoeveelheden fosfaat en stikstof in meststoffen af van de hoeveelheden op papier, hetgeen leidt tot discrepanties tussen het werkelijke en het papieren gebruik of tot een verantwoordingsgat in de afvoer. Het College acht een stapeling van (goeddeels buiten zijn directe invloedssfeer vallende) factoren denkbaar die een veehouder in de positie plaatst waardoor hij het plegen van de genoemde overtredingen maar moeilijk zal kunnen ontgaan, zelfs als hij zich materieel aan de (overige) geboden en verboden op dit terrein houdt. Voorts verwijst het College naar de overwegingen onder 5.3 in de zojuist genoemde uitspraak van 18 december 2018 in de zaak 15/430. Daarin heeft het College kort gezegd overwogen dat ook bij de artikelen 7 en 8 van de Msw voldoende voorzienbaar is welk gedrag tot beboeting leidt, en dat ten aanzien van de artikelen 7 en 8 van de Msw op zichzelf geen sprake is van strijdigheid met de onschuldpresumptie.
6.2
Het College heeft daarnaast in zijn onder 6.1 genoemde uitspraak van 18 december 2018 in de zaak 15/430 met verwijzing naar zijn uitspraak van dezelfde datum in de zaak 15/382 het volgende overwogen:
“5.4 Appellant heeft, ook nu het hier gaat om een bestuurlijke boete wegens een gestelde overtreding van de artikelen 7 en 8 van de Msw, in lijn met het in de onder 5.3 genoemde uitspraak onder 5.4 en 5.5 overwogene, aanspraak erop dat ook hij vanaf het moment dat hem wordt medegedeeld dat ten aanzien van hem het opleggen van een boete wordt voorgenomen, reeds in het kader van dat voornemen op de hoogte wordt gesteld van de inhoud van de (tolerantie-, zekerheids- of handhavings)marges (hierna: marges). De verdachte veehouder heeft naar het oordeel van het College dan nog voordat daadwerkelijk een boete wordt opgelegd een redelijke mogelijkheid om zich tegen het vermoeden van onregelmatige afvoer te verweren door de feiten te betwisten die eraan ten grondslag zijn gelegd (de accuratesse van de forfaits, schattingen, en monsterneming en analyse (bijvoorbeeld door het vragen van heranalyse of het doen uitvoeren van een contra-expertise)) en/of andere feiten te stellen - en bij betwisting aannemelijk te maken - die redelijke twijfel wekken aan de juistheid van dat vermoeden. Het College is van oordeel dat het in het kader van het voornemen openbaar zijn van de marges in deze omstandigheden zo fundamenteel van aard is, dat de afwezigheid van die openbaarheid niet meer kan worden hersteld in een later stadium van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep), in gevallen waarin naar aanleiding van het voornemen of in bezwaar, beroep of hoger beroep een betoog van de veehouder voorligt waarmee deze de juistheid van de aan de boete ten grondslag gelegde vaststelling van de hoeveelheid stikstof en fosfaat in de mest bestrijdt. Het in de vorige zin overwogene geldt dus ook indien de voornemen-, bezwaar of (hoger)beroepsprocedure reeds aanhangig is op de dag van deze uitspraak, en ook indien de veehouder bedoeld betoog voor het eerst na deze uitspraak voert.”
6.3
Gelet op de onder 6.2 geciteerde overwegingen oordeelt het College dat het hoger beroep gegrond is zowel ten aanzien van de op het bedrijf van appellante aangevoerde mest als ten aanzien van de op het bedrijf van appellante geproduceerde paardenmest, nu de minister/staatssecretaris in deze zaak evenmin tijdig inzicht heeft geboden in de door hem gehanteerde (tolerantie-, zekerheids- of handhavings)marges, terwijl in bezwaar, beroep en hoger beroep een betoog van appellante voorlag waarmee deze de juistheid van de aan de boete ten grondslag gelegde vaststelling van de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de (paarden)mest heeft bestreden. Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het besluit van 30 oktober 2014 vernietigen, het besluit van 27 september 2013 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Het College zal de minister veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 512,- waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald).

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 13 januari 2016, vernietigt het besluit van 30 oktober 2014 en herroept het besluit van 27 september 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 oktober 2014;
- draagt de minister op het door appellante voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,- te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. R.W.L. Koopmans en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
w.g. R.R. Winter De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen