Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2019 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
-en kalfkoeien (categorie 100), 30 stuks jongvee jonger dan één jaar (categorie 101) en 30 stuks jongvee van één jaar en ouder (categorie 102). De daartoe benodigde omgevingsvergunning en vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn op respectievelijk 24 september 2012 en 13 november 2012 verleend. In 2014 is een staluitbreiding met 110 ligplekken gerealiseerd. Met de uitbreiding wilde appellant na de afschaffing van de melkquota met eigen opfok geleidelijk groeien tot het gewenste dieraantal.
2 juli 2015 (nog) niet het aantal dieren aanwezig dat door appellant was beoogd. Op die datum bevonden zich op het bedrijf namelijk 119 melk
-en kalfkoeien, 52 stuks jongvee jonger dan één jaar en 68 stuks jongvee van één jaar en ouder. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant berekend aan de hand van die dieraantallen. Het bedrijf van appellant is niet grondgebonden. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant daarom verminderd met de generieke korting.
.Appellant wordt onevenredig getroffen door het fosfaatrechtenstelsel ten opzichte van een willekeurige melkveehouder die zijn stal op de peildatum wel volledig bezet had. Hij kan 36% van zijn bedrijf niet gebruiken. Dat is disproportioneel omdat het ruim zeven maal hoger is dan de algemene reductie van 5% die nodig is om de fosfaatproductie van de gehele melkveesector onder het fosfaatplafond te brengen. De gebouwde stal kan niet voor andere doeleinden worden gebruikt en de kosten van de staluitbreiding, € 373.000,-, heeft appellant gefinancierd met een lening. Met de melkopbrengst van de koeien die appellant wel kan houden, kan hij niet aan zijn financiële verplichtingen voldoen. De toekomst van het bedrijf staat op het spel. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant een liquiditeitsbegroting overgelegd.
Den Haag van 31 oktober 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3067). Appellant heeft er bewust voor gekozen om uit te breiden en daartoe investeringen te doen, terwijl nog niet zeker was hoe de in voorbereiding zijnde overheidsmaatregelen zouden uitwerken. Daarmee heeft hij een risico genomen dat voor zijn rekening komt. Voor het aannemen van een individuele en buitensporige last moet sprake zijn van een zeer nijpende situatie in vergelijking met andere melkveehouders en van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat appellant onevenredig wordt getroffen. Bijzondere omstandigheden, buiten de financiële last, heeft appellant niet gesteld.
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7) naar voren gebracht dat zowel op het niveau van regelgeving als in dit individuele geval wel sprake is van een fair balance, dat de generieke korting gerechtvaardigd is en dat een schending van artikel 1 van het EP dus niet aan de orde is. Bijzondere omstandigheden of een bijzondere financiële last doen zich in dit geval niet voor.
23 juli 2019, voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Hoewel appellant heeft aangegeven in de afschaffing van het melkquotum kans te hebben gezien om zijn bedrijf fors uit te breiden, had hij ten tijde van de investeringen juist een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een door hem beoogde uitbreiding van 119 naar 211 melkkoeien voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. De belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) dienen in dit geval zwaarder te wegen dan de belangen van appellant.