In deze zaak hebben appellanten, een stille maatschap bestaande uit [naam 1] en [naam 2], beroep ingesteld tegen de vaststelling van hun fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het fosfaatrecht werd vastgesteld op 14.208 kilogram, waarbij verweerder een korting van 8,3% toepaste omdat het bedrijf niet grondgebonden was. Appellanten betoogden dat deze korting hen een individuele en buitensporige last oplegde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Ze voerden aan dat ze onomkeerbare investeringen hadden gedaan in de uitbreiding van hun melkveebedrijf en dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel hen financieel in de problemen bracht.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat de korting hen een individuele en buitensporige last oplegde. Het College wees erop dat appellanten bewust hadden gekozen voor een forse uitbreiding van hun bedrijf, ondanks de bekendheid met de risico's van het fosfaatrechtenstelsel. De belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieubescherming en het voldoen aan Europese verplichtingen, wogen zwaarder dan de belangen van appellanten. Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met artikel 1 van het EP en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.024,-.