Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2019 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Overwegingen
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau, inclusief de peildatum van 2 juli 2015, verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Voor het hanteren van meer peildata bestaat geen wettelijke grondslag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:431).
13 januari 2018. Het College kan in het midden laten of de slechte financiële situatie waarin appellant thans verkeert het directe gevolg is van het fosfaatrechtenstelsel. De door appellant beoogde groei van 50 naar 119 melkkoeien met bijbehorend jongvee is tamelijk fors. Hoewel het College wel wil aannemen dat een zekere uitbreiding met het oog op de vernieuwing van de stallen noodzakelijk was, heeft appellant geen inzicht verschaft in de noodzaak van de door hem beoogde groei. Voorts acht het College van belang dat, zoals ook is overwogen in zijn meergenoemde uitspraak van 23 juli 2019, voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Appellant had daarom ten tijde van zijn investeringsbeslissingen een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dit geldt temeer nu appellant, zo blijkt uit de meerjarenprognose uit 2011, is geattendeerd op aanwezige risico’s van de beoogde uitbreiding en hoge investeringen. Dat hij desondanks in maart 2015 nog een opdracht tot aanneming heeft gegeven voor de bouw van een nieuwe ligboxenstal ter realisatie van de beoogde uitbreiding dient in dat licht voor zijn rekening te blijven. Dat appellant met de aanvang van de bouw heeft gewacht totdat besluitvorming in het kader van zijn subsidieaanvragen in 2014 volgde, maakt dat niet anders. Aan het door appellant overgelegde rapport kan voorts niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, omdat dit rapport en de daarop gebaseerde aanvullingen geen rekening houden met de actuele situatie van appellant en uitgaan van een vergunde situatie van 152 melkkoeien met bijbehorend jongvee terwijl, zo appellant ter zitting heeft bevestigd, de investeringen zijn gebaseerd op een vergunde stalcapaciteit van 119 melkkoeien met bijbehorend jongvee. De belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) dienen in dit geval dan ook zwaarder te wegen dan de belangen van appellant.
1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskostenbestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport een tarief van ten hoogste € 126,47 per uur.
Dit betekent dat de door [naam 5] B.V. gedeclareerde kosten tot een bedrag van
€ 3.161,75 (25 x € 126,47) voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
€ 4.185,75.