ECLI:NL:CBB:2020:1013

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/1820, 20/328 en 20/490
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering S&O-verklaring voor projectontwikkeling robotica

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 december 2020, zijn drie zaken behandeld met betrekking tot de weigering van S&O-verklaringen voor een project gericht op de ontwikkeling van robotica-oplossingen. Appellante, een B.V. die zich bezighoudt met geïntegreerde robotica- en inspectieoplossingen, had aanvragen ingediend voor S&O-verklaringen voor de perioden januari tot en met juni 2019, juli tot en met december 2019, en januari tot en met juni 2020. De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat had deze aanvragen afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar werkzaamheden binnen het project direct en uitsluitend gericht waren op de ontwikkeling van technisch nieuwe producten of processen, zoals vereist door de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva).

De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd dat zij zich bezighield met speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de Wva. De werkzaamheden die appellante verrichtte, zoals het opzetten en evalueren van testen, werden niet als S&O aangemerkt. Het College volgde de staatssecretaris in zijn standpunt dat de aanvragen niet konden worden goedgekeurd, omdat appellante niet zelf de technische knelpunten onderzocht en oploste, maar dit overliet aan een derde partij. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de S&O-verklaringen terecht was, omdat appellante niet voldeed aan de vereisten van de wet.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1820, 20/328 en 20/490

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: L. Stakenborg),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Zaak 19/1820
Bij besluit van 29 maart 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder, voor zover hier van belang, geweigerd aan appellante op haar aanvraag een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder s, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) te verstrekken voor het project 05 (met de titel ‘Ontwikkeling robotica-oplossingen voor niet-magnetische oppervlakken en complexe omgevingen’) voor de periode januari tot en met juni van het jaar 2019.
Bij besluit van 16 oktober 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder deze weigering gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer 19/1820.
Zaak 20/328
Bij besluit van 28 november 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder geweigerd voor de periode juli tot en met december van het jaar 2019 een S&O-verklaring voor het project 05 te verstrekken.
Bij besluit van 25 maart 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer 20/328.
Zaak 20/490
Bij besluit van 3 maart 2020 (het primaire besluit 3) heeft verweerder geweigerd voor de periode januari tot en met juni van het jaar 2020 aan appellante een S&O-verklaring voor het project 05 te verstrekken.
Bij besluit van 6 mei 2020 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 3 beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer 20/490.
Verweerder heeft voor de drie zaken één verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door
[naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder was ook [naam 3] aanwezig.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante houdt zich bezig met de ontwikkeling van geïntegreerde robotica- en inspectieoplossingen in een zeer specifieke omgeving in samenwerking met partijen die ieder hun eigen expertise inbrengen.
1.2
Appellante heeft voor de perioden januari tot en met juni van het jaar 2019, juli tot en met december van het jaar 2019 en januari tot en met juni van het jaar 2020 verschillende aanvragen voor een S&O-verklaring ingediend. Het doorlopende project ‘Project 05 – Ontwikkeling robotica-oplossingen voor niet-magnetische oppervlakken en complexe omgevingen’ maakte steeds onderdeel uit van deze aanvragen. Verweerder heeft bij iedere aanvraag en na ieder bezwaar geweigerd om aan appellante voor dit project een S&O-verklaring te verstrekken.
2.1
Aan het bestreden besluit 1 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een technisch nieuw product en/of technisch nieuwe programmatuur ontwikkelt in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder p, van de Wva. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als aanvrager, in een traject met technische risico’s, werkt aan het oplossen van technische knelpunten die niet met bestaande kennis en technieken op te lossen zijn en waarbij appellante door middel van het zelf zoeken en bewijzen aantoont in hoeverre het werkingsprincipe van de oplossing in technische zin voldoet. De omstandigheid dat eerder wel een S&O-verklaring is verstrekt voor Project 05 met dezelfde omschrijving betekent niet dat verweerder dit opnieuw hoeft te doen. Binnen de Wva staat iedere aanvraagperiode op zich.
2.2
Aan de bestreden besluiten 2 en 3 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er S&O in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder p, van de Wva wordt verricht in dit project. Appellante heeft als taak binnen het project om te testen, testen op te zetten en testen te evalueren. Dat zijn geen activiteiten die als S&O kunnen worden aangemerkt. Daarnaast heeft appellante onvoldoende onderbouwd waarom het doen van verbetervoorstellen als S&O kan worden aangemerkt.
3.1
Appellante heeft betoogd dat het bestreden besluit 1 onvoldoende gemotiveerd is. Verweerder heeft met een zeer algemene motivering de technische nieuwheid afgewezen van de in de aanvraag en de in het bezwaarschrift benoemde onderwerpen met technische knelpunten die niet met bestaande kennis kunnen worden opgelost. Over deze onderwerpen zijn tijdens de hoorzitting slechts enkele vragen gesteld; ze zijn in ieder geval niet allemaal besproken. Verweerder geeft geen specifieke reden waarom alle door appellante genoemde oplossingsrichtingen niet als technisch nieuw moeten worden gezien.
3.2
Appellante voert verder ten aanzien van alle drie bestreden besluiten aan dat er bij de te ontwikkelen oplossingsrichtingen wel degelijk sprake is van technische nieuwheid. Appellante wil de integratie van robots en inspectietechnologie mogelijk maken en daarvoor is het noodzakelijk om S&O uit te voeren. Appellante noemt een negental op te lossen technische knelpunten bij deze integratie. Verschillende partijen met elk hun eigen expertise werken aan oplossingen. Het gemeenschappelijk streven is het ontwikkelen van voor iedere partij technisch gezien nieuwe fysieke producten. De integratie van de verschillende onderdelen leidt juist in combinatie met de complexe omgeving tot technische knelpunten en vergt technische vernieuwing. Vanwege de strenge omgevings- en performance-eisen is het afbreukrisico zeer groot. Appellante geeft daarnaast aan dat zij in 2019 gewerkt heeft aan twee alternatieve technologische ontwikkelingen voor corrosie inspecties onder isolatie, afgedekt met niet-magnetische oppervlakten. Aan deze alternatieve technologische ontwikkelingen heeft appellante verschillende concrete bijdragen geleverd. Verder onderbouwt appellante het standpunt van de technische nieuwheid door aan te geven dat er veel technische knelpunten voortvloeien uit het integreren van twee technologiewerkvelden (en het toepassen op de petrochemische industrie) waartussen tot op heden weinig raakvlak was. Er is nog niet veel kennis beschikbaar en voor een groot aantal behoeften bestaan nog geen technische oplossingen. Deze moeten worden opgedaan door te exploreren, te testen en te verbeteren. Over dit onderwerp is zeer weinig algemene literatuur beschikbaar, aldus appellante. Daarnaast voert appellante aan dat, indien de ontwikkeling op basis van bestaande kennis zou plaatsvinden, zij niet zou hoeven te beschikken over een eigen testcentrum en een eigen simulatie/visualisatie omgeving om technische oplossingen te testen. Appellante biedt ook geen vergelijkbare technieken of technische oplossingen aan waaruit blijkt dat zij de benodigde technische kennis al bezit.
4.1
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder p, van de Wva wordt onder speur- en ontwikkelingswerk verstaan de door een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige systematisch georganiseerde en in een lidstaat van de Europese Unie verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op:
1°. technisch-wetenschappelijk onderzoek;
2°. de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige, onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige, technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke producten, (onderdelen van) fysieke productieprocessen, of (onderdelen van) programmatuur.
Artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van de Wva, zondert van dat speur- en ontwikkelingswerk uit bij ministeriële regeling aangewezen andere werkzaamheden.
4.2
In artikel 2 van de Regeling S&O-afdrachtvermindering is bepaald dat niet tot speur- en ontwikkelingswerk wordt gerekend:
(…)
b. werkzaamheden met betrekking tot het invoeren en aanpassen van aangeschafte of aan te schaffen technologie, producten, processen of programmatuur, dan wel onderdelen daarvan onverminderd het bepaalde in onderdeel s, onder 5°;
(…)
m. werkzaamheden, door de S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige verricht ten behoeve van door een ander verricht speur- en ontwikkelingswerk, die op zich zelf niet zijn aan te merken als speur- en ontwikkelingswerk;
(…)
5°. het ontwikkelen van programmatuur die bestaande programmatuur op een voor de S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige technisch nieuwe wijze integreert of laat samenwerken, tenzij de bestaande programmatuur hoofdzakelijk binnen de onderneming van de S&O-inhoudingsplichtige, binnen de fiscale eenheid waarvan de S&O-inhoudingsplichtige deel uitmaakt, of binnen de onderneming van de S&O-belastingplichtige, is ontwikkeld en wordt toegepast.
5. Ter beoordeling in alle drie de beroepen staat de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat appellante binnen het opgegeven project 05 “Ontwikkeling robotica-oplossingen voor niet-magnetische oppervlakken en complexe omgevingen”, speur- en ontwikkelingswerk verricht in de zin van artikel 1, eerste lid, onder p, van de Wva en dus terecht geen S&O-verklaringen heeft afgegeven voor dit project.
5.1
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat uit het wettelijk systeem volgt dat appellante, als aanvrager van S&O-verklaringen, zelf S&O-werkzaamheden moet (laten) verrichten om voor S&O-verklaringen in aanmerking te komen. Indien zij samenwerkt in een project moet haar eigen werk als S&O kunnen worden aangemerkt. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat zij zelf technische knelpunten onderzoekt en oplost en dat de werkzaamheden waarvoor zij S&O-verklaringen aanvraagt direct en uitsluitend zijn gericht op de ontwikkeling van voor appellante technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke producten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 5 februari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:50).
Nu appellante heeft aangegeven dat zij samenwerkt met verschillende partijen, die ieder met hun eigen expertise, ook werkzaamheden uitvoeren voor dit project, is het van extra belang dat het aandeel van appellante in dit project helder wordt.
5.2
Op grond van de zich in de dossiers bevindende gegevens die appellante in het kader van haar aanvragen voor het project heeft verstrekt en uit de ter zitting gegeven toelichting, blijkt dat appellante werkzaamheden verricht die bestaan uit het opzetten van testen, het testen zelf en het evalueren van de resultaten van testen en het doen van verbeteringsvoorstellen. Uit de uitspraak van het College van 18 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:424, volgt dat testwerkzaamheden in een voorkomend geval kunnen leiden tot de afgifte van een S&O-verklaring, als er in dat stadium aantoonbaar sprake is van werkzaamheden die als speur- en ontwikkelingswerk kunnen worden aangemerkt. Bij een aanvraag om een S&O-verklaring dient dan wel te worden vermeld aan welke concrete technische knelpunten zal worden gewerkt en welke oplossingsrichting de aanvrager ter zake van de testwerkzaamheden op het oog heeft, wil sprake kunnen zijn van speur- en ontwikkelingswerk. Over het geven van aanbevelingen heeft het College voorts geoordeeld dat de aanvrager dan niet het oplossen van de technische problemen of het aanbrengen van technische verbeteringen aan een derde moet overlaten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:458). Met verweerder is het College van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich bezighoudt met werkzaamheden die als speur- en ontwikkelingswerk in de zin van artikel 1 van de Wva kunnen worden aangemerkt. Appellante geeft technische aanbevelingen en aanwijzingen, waarmee een derde partij, die ook werkzaam is binnen het project, aan de slag gaat. Deze derde partij ontwikkelt vervolgens een product en stuurt, als zij klaar is met haar werkzaamheden, het product naar appellante om het bij haar te laten testen en te laten evalueren, wat kan uitmonden in het doen van verbeteringsvoorstellen door appellante. Anders dan appellante stelt, is het de derde en niet appellante zelf die zich bezighoudt met de ontwikkeling en de feitelijke vormgeving van het product, waarbij deze derde mogelijk tegen technische knelpunten aanloopt en daarvoor met oplossingsrichtingen moet komen. Pas in een later stadium, namelijk wanneer een derde gaat ontwikkelen, is sprake van werkzaamheden die als speur- en ontwikkelingswerk kunnen worden aangemerkt. Het feit dat appellante wellicht wel betrokken is bij dat ontwikkelingsproces maakt dit niet anders, zij verricht immers geen eigen speur- en ontwikkelingswerk.
5.3
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geweigerd om aan appellante op haar aanvragen voor het doorlopende project 05 “Ontwikkeling robotica-oplossingen voor niet-magnetische oppervlakken en complexe omgevingen” S&O-verklaringen te verlenen, op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in dit project speur- en ontwikkelingswerk verricht.
5.4
Hoewel bestreden besluit 1 niet op dezelfde wijze is gemotiveerd als de bestreden besluiten 2 en 3, heeft verweerder ook in besluit 1, gelet op wat hiervoor onder 2.1 is weergegeven, op toereikende wijze gemotiveerd waarom project 05 voor de periode januari tot en met juni van het jaar 2019 niet voor een S&O-verklaring in aanmerking komt.
6. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. J.H. de Wildt en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met betrekking tot het bepaalde omtrent de begrippen 'inhoudingsplichtige', 'aangiftetijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer' (artikel 30, derde lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen).