Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] (appellant),
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
9 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten 1) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 824,- voor periode 1, een bonusgeldsom toegekend van € 554,- voor periode 2 en hoge geldsommen opgelegd van € 1.027,- voor periode 3, van € 1.210,- voor periode 4 en van € 1.320,- voor periode 5.
2 december 2017, 9 december 2017 en 16 december 2017 ongegrond verklaard bij onderscheiden besluiten van 9 april 2018, 20 april 2018 en 24 juli 2018.
Overwegingen
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Gronden van bezwaar herhaald en ingelast
Herzieningsverzoek
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen (vergelijk de uitspraak van het College van 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:190).
Beginselen van behoorlijk bestuur
Verweerder heeft verder toegelicht dat in besluiten op grond van de Regeling die gelijktijdig werden genomen met die van appellant ook de op
2 juli 2015 afgevoerde runderen buiten beschouwing zijn gelaten. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat evenmin grond voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, waar appellant naar verwijst, en uit de uitspraak van het College van 4 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:60, volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Met de enkele stelling dat verweerder tijdens telefoongesprekken met appellant in 2016 zou hebben toegezegd dat twee op de peildatum afgevoerde dieren zouden meetellen bij de vaststelling van het referentieaantal, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging door verweerder is gedaan. Verweerder heeft deze stelling immers ter zitting weersproken, waarbij hij er op heeft gewezen dat uit de door hem bekeken klantcontacten met appellant niet blijkt van door hem aan appellant gedane toezeggingen.
Het College komt, gelet op wat hiervoor onder 4.4 is overwogen, niet toe aan de bespreking van de hardheidsclausule of andere inhoudelijke gronden van appellant. Ook dit betoog slaagt niet.
Slotsom
Beslissing
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen