ECLI:NL:CBB:2020:243

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
19/674
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van taxivergunning wegens overtreding van de Taxiverordening Amsterdam

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van de Taxxxivergunning van appellant, die werkzaam is als taxichauffeur in Amsterdam. De vergunning werd ingetrokken omdat appellant op 6 januari 2018 taxivervoer zou hebben aangeboden terwijl zijn vergunning geschorst was. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij niet in strijd met de regels heeft gehandeld en dat de intrekking van zijn vergunning onterecht was.

Het College heeft vastgesteld dat appellant op de betreffende datum met zijn taxi stilstond op een laad- en losplaats, een locatie die bekend staat als illegale opstapplaats voor taxi's. De wetgeving, specifiek artikel 2.3 van de Taxiverordening, verbiedt het aanbieden van taxivervoer zonder geldige vergunning. Het College heeft de verklaringen van appellant en de verbalisant beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dat moment niet taxivervoer aanbood. De argumenten van appellant, waaronder de claim van een lekke band, werden niet geloofwaardig geacht.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard en de intrekking van de vergunning bevestigd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van taxichauffeurs om zich aan de geldende regels te houden en de gevolgen van overtredingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/674

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. W. Hoebba),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. A.A.K. Pieters en D. Stijnraht).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2018 (primair besluit) heeft verweerder de aan appellant op grond van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening) verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt (Taxxxivergunning) ingetrokken.
Bij besluit van 23 april 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is werkzaam als taxichauffeur in Amsterdam op de opstapmarkt. Hij beschikte over de hiervoor vereiste Taxxxivergunning.
1.2.
Bij besluit van 20 december 2017 heeft verweerder de Taxxxivergunning van appellant geschorst voor de duur van vier weken.
1.3.
In een op ambtseed opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen (RVB) is het volgende vermeld:
“Op zaterdag 06-10-2018 omstreeks 9.15 uur, bevond ik mij, rapporteur, in uniform gekleed en met opvallende surveillance belast op de openbare weg [adres] te [plaats] . (..) Ik zag op de [adres] te [plaats] een voertuig stilstaan op de aldaar aanwezige laad en losplaats ter hoogte van het [naam 2] . Ik zag dat het onderstaand voertuig betrof voorzien van blauwe taxikentekenplaten. (..) Ik zag achter het stuur een man zitten die later bleek te zijn: Naam: [naam 1] Voornaam: […] (..) Ik zag dat op het dashboard een geel bord stond met de tekst “TAXI”. (..) Ik vroeg de man achter het stuur wat de reden was van stilstaan. Ik hoorde dat de man aangaf een belafspraak te hebben met iemand vanuit het hotel. Vervolgens hoorde ik dat de man vertelde nog niet te zijn gebeld maar dat dit eventueel nog moest gebeuren. Ik hoorde dat de man mij niet kon aantonen een afspraak te hebben met een klant. Nadat ik de man en het voertuig door middel van onze politiesystemen had bevraagd, bleek deze werkzaam te zijn voor een Toegelaten Taxi Organisatie. Echter was hij geschorst en mocht hij ten tijde van zijn schorsing niet deelnemen aan de opstapmarkt binnen de Amsterdamse taximarkt. Ik heb de man geconfronteerd dat hij op dat moment vervoer aanbood zonder geldige/ingetrokken Amsterdamse taxivergunning. Ik heb voor deze overtreding een rapport van bevindingen opgemaakt aangezien de man gehandeld heeft in strijd met de bij of krachtens de taxiverordening Amsterdam 2012 gestelde regels. Vervolgens heb ik de betrokken medegedeeld dat hij niet verplicht was tot antwoorden en dat hij zijn zienswijze mocht geven op het rapport. “Ik had hier een belafspraak, als ze bellen tenminste. Ik doe geen opstapmarkt” (..)”
1.4.
Bij brief van 21 februari 2018 heeft verweerder appellant in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze in te dienen tegen het voornemen tot intrekking van de Taxxxivergunning. Appellant heeft het volgende als zienswijze ingediend:
“De constatering van de medewerker van de politie bij de controle op zaterdag 6 januari 2018 omstreeks 09:15 uur dat de heer [naam 1] met zijn voertuig (..) op de [adres] taxi vervoer heeft aangeboden op de Amsterdamse opstapmarkt zonder geldige taxivergunning is volkomen onjuist. (..) Verbalisant (..) die de rapport van bevindingen heeft opgemaakt vermeld dat de heer [naam 1] stilstond op de daar aanwezige plek voor laden en lossen. Dit is dan ook correct. De heer [naam 1] stond daar stil om te wachten op werk die zou kunnen komen via de telefoon en of dispatch. Het enige waar de heer [naam 1] op dat moment volgens zijn eigen zeggen fout deed was stil staan op plek van laden en lossen. De verbalisant heeft hierover ook aantekenen gemaakt als zijnde zienswijze van de heer [naam 1] “ik had hier een belafspraak, als ze bellen tenminste. Ik doe bied geen vervoer aan op de Amsterdamse opstapmarkt. Het is de heer [naam 1] wel toegestaan om zijn eigen werk te doen die hij telefonisch krijgt aangeboden en waar hij een dispatch voor ontvangt.”
1.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de Taxxxivergunning van appellant ingetrokken op de grond dat hij op 6 januari 2018 taxivervoer heeft aangeboden op de Amsterdamse opstapmarkt, terwijl zijn Taxxxivergunning was geschorst.
1.6.
Appellant heeft in bezwaar zijn standpunt, als vermeld in de zienswijze, gehandhaafd. Hij heeft daaraan toegevoegd dat de daadwerkelijke reden dat hij daar stond was dat zijn auto een lekke band had. Hij heeft schriftelijke verklaringen van twee getuigen overgelegd die inhouden dat zij op 6 januari 2018 hebben gezien dat zijn rechterband lek was.
1.7.
Verweerder heeft de betrokken verbalisant gevraagd naar de door appellant in bezwaar genoemde lekke band. In een ongedateerd aanvullend RVB, dat op ambtseed is opgemaakt en ondertekend, geeft de verbalisant aan dat appellant hem niets over een lekke band heeft verteld en dat hij geen lekke band of ANWB heeft gezien.
1.8.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat appellant een lekke band had.
2. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden om zijn Taxxxivergunning te behouden. Hij heeft niet gehandeld in strijd met de ter zake geldende regels en voorschriften en er was geen enkele reden zijn Taxxxivergunning in te trekken. Hij verwijst naar een eerder gewezen uitspraak van de voorzieningenrechter van het College. Het is aan verweerder om het bewijs te leveren dat appellant taxivervoer aanbood zonder geldige vergunning. Volgens de voorzieningenrechter is verweerder, zo stelt appellant, in dat bewijs niet geslaagd.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
Het College stelt voorop dat er twee uitspraken zijn van de voorzieningenrechter, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen. Bij uitspraak van 25 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:615, heeft de voorzieningenrechter het (hangende het bezwaar tegen het primaire besluit ingediende) verzoek toegewezen. Bij uitspraak van 4 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:281, heeft de voorzieningenrechter het (hangende het beroep tegen het bestreden besluit ingediende) verzoek afgewezen. In beide uitspraken is vermeld dat, voor zover daarin een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, sprake is van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een bodemprocedure (als dit beroep). Het College zal nu een definitief oordeel geven over het bestreden besluit.
3.2.
Het bestreden besluit berust op het standpunt van verweerder dat de Taxxxivergunning moet worden ingetrokken wegens het door appellant op 6 januari 2018 aanbieden van taxivervoer zonder geldige Taxxxivergunning. Niet in geschil is dat de Taxxxivergunning van appellant op die datum was geschorst en dat hij toen met zijn auto stilstond op een laad- en losplaats die bekend staat als illegale opstaplocatie.
3.3.
In dit geding is de vraag aan de orde of appellant artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening heeft overtreden. Die bepaling luidt als volgt:
“Het is een chauffeur verboden om zonder Taxxxivergunning van het college op de in bijlage I aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te bieden.”
3.4.
Zoals het College in zijn uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:140, heeft overwogen, is het van oordeel dat, wanneer een taxichauffeur met een als taxi herkenbare auto stilstaat op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande plaats in Amsterdam, zonder dat hij op dat moment bezig is met het ophalen (laden) of afzetten (lossen) van klanten die bij hem een taxirit hebben besteld, dat de conclusie rechtvaardigt dat hij daar taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt. Deze aanname kan door de taxichauffeur slechts worden weerlegd door aannemelijk te maken dat hij daar staat ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit dan wel dat hij daar staat als gevolg van overmacht, zoals bijvoorbeeld autopech. Indien de taxichauffeur stelt dat hij daar om andere redenen staat dan voor laden en lossen, bijvoorbeeld om op zijn telefoon te kijken of om op een oproep voor een taxirit te wachten, helpt dat hem niet, omdat er dan van mag worden uitgegaan dat hij taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt, zoals dat er overigens voor omstanders en handhavers van de gemeente Amsterdam ook uitziet. De taxichauffeur die op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande laad- en losplaats staat, zonder bezig te zijn met een bestelde taxirit, riskeert dan ook niet alleen een boete voor verkeerd parkeren of stilstaan op een plaats waar dat niet mag, maar ook dat hem een last onder dwangsom wordt opgelegd of dat hij als gevolg van een opgelegde last een dwangsom verbeurt. Het College gaat er daarbij met verweerder van uit dat algemeen bekend is of mag worden verondersteld, zeker bij taxichauffeurs in Amsterdam, welke plaatsen bekend staan als illegale opstapplaatsen voor taxi’s. Dat zijn in ieder geval de weggedeeltes waar niet geparkeerd mag worden, zoals laad- en losplaatsen, in het hele centrum van Amsterdam en vierentwintig uur per dag, bijvoorbeeld in de buurt van het Centraal Station of hotels.
3.5.
Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat appellant heeft aangevoerd vormt naar het oordeel van het College geen aanleiding voor zodanige twijfel. Appellant heeft niet betwist dat hij bij zijn staande-houding heeft gezegd dat hij stond te wachten op klanten die bij hem een taxirit zouden gaan bestellen en dat hij toen niet heeft gezegd dat zijn auto een lekke band had. De verbalisant heeft desgevraagd verklaard dat appellant hem niets over een lekke band heeft verteld en dat hij geen lekke band of ANWB heeft gezien. Het College stelt vast dat appellant ook in zijn zienswijze niet heeft vermeld dat zijn auto een lekke band had. Nu door appellant voor het eerst in bezwaar melding wordt gemaakt van een lekke band, acht het College het niet geloofwaardig dat deze er op het moment van zijn staande-houding al was. De schriftelijke getuigenverklaringen maken dat niet anders, alleen al omdat deze evenmin geloofwaardig zijn, onder andere omdat ze pas ruim 1,5 jaar na het gebeurde zijn overgelegd. Uit de door appellant overgelegde uitdraai uit ‘Mijn ANWB’ en factuur van € 15,- van [naam 3] bandenservice, beide gedateerd 6 januari 2018, blijkt ook niet dat de auto op het moment dat appellant daar toen stond met een lekke band. Appellant heeft wisselende verklaringen afgelegd over het wegrijden/blijven staan met een lekke band die wel/niet helemaal plat was en die door de ANWB is vervangen/gerepareerd en over de bandenservice die voor/na de ANWB is bezocht. Hij heeft in ieder geval ter zitting desgevraagd niet kunnen uitleggen waarom in ‘Mijn ANWB’ is vermeld dat de band is gerepareerd terwijl hij stelt dat de band is vervangen, noch waarom hij vervolgens met die nieuwe band naar de bandenservice moest. Niet is gesteld of gebleken dat appellant twee keer een lekke band heeft gehad. Gelet op al die wisselende verklaringen is het College van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij zijn staandehouding op de laad- en losplaats aanwezig was vanwege een lekke band.
3.6.
Appellant heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat, toen hij met zijn taxi op de hiervoor onder 1.2 vermelde datum en tijd en laad- en losplaats stond, hij daar stond ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit of als gevolg van overmacht. Gelet hierop en op het onder 3.4 vermelde toetsingskader, is het College met verweerder van oordeel dat appellant daar toen taxivervoer heeft aangeboden op de opstapmarkt zonder (geldige) Taxxxivergunning. De beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slaagt dan ook niet.
3.7.
De hiervoor onder 3.3 vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Een dergelijke overtreding van een bij een TTO aangesloten chauffeur leidt op grond van het handhavingsbeleid van verweerder als vermeld in de Nota handhavingsbeleid Taxiverordening bij een eerste overtreding tot intrekking van de Taxxxivergunning. Het College acht dat in dit geval een evenredige maatregel.
3.8.
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
w.g. J.H. de Wildt w.g. J.W.E. Pinckaers