In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 april 2020, zaaknummer 18/2811, staat de vaststelling van het fosfaatrecht van appellant centraal. Appellant, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht op 8.285 kg is vastgesteld. Dit besluit is gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren, waarbij verweerder een generieke korting van 8,3% heeft toegepast omdat het bedrijf niet grondgebonden is. Appellant betwist de vaststelling van zijn fosfaatruimte en stelt dat vijf percelen grond tot de categorie 'arm' behoren in plaats van 'laag', wat zou leiden tot een hogere fosfaatruimte.
Het College overweegt dat de bemonstering van de grond niet volgens de voorgeschreven gestratificeerde aselecte steekproefmethode heeft plaatsgevonden, maar volgens de methode 'W-patroon met minimaal 40 steken'. Hierdoor is onvoldoende vast komen te staan dat de werkelijke fosfaattoestand van de percelen niet 'laag' maar 'arm' was. Het College bevestigt dat verweerder geen rekening hoeft te houden met de omstandigheid dat appellant vanwege ziekte de beoogde groei in melkproductie niet heeft kunnen realiseren voor de peildatum. De melkproductie in 2017 kan niet worden betrokken bij de berekening van het fosfaatrecht op de alternatieve peildatum.
De uitspraak concludeert dat het bestreden besluit, hoewel niet deugdelijk gemotiveerd, niet leidt tot benadeling van appellant. Het beroep wordt ongegrond verklaard, maar verweerder wordt wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellant. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.