In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 mei 2020, zaaknummer 18/2796, staat de beoordeling van fosfaatrechten centraal. Appellant, een melkveehouder, had in 2013 plannen voor uitbreiding van zijn bedrijf, maar zijn fosfaatrecht werd vastgesteld op 3.976 kg, wat niet voldoende was voor de vergunde stalcapaciteit. Appellant stelde dat het fosfaatrechtenstelsel hem een individuele en buitensporige last oplegde, omdat hij investeringen had gedaan op basis van vergunningen die hij had verkregen. Het College oordeelde dat appellant ten tijde van zijn investeringen een zekere voorzichtigheid had moeten betrachten, gezien de risico's die gepaard gingen met de uitbreiding van zijn bedrijf. Het College concludeerde dat de beslissing van appellant om uit te breiden niet goed navolgbaar was en dat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel niet als een buitensporige last konden worden aangemerkt. Het College oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, maar dat appellant hierdoor niet benadeeld was. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellant.