6.5In wat appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen is al in januari 2013 gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Appellante, althans de vrouw had ten tijde van het aangaan van haar verplichtingen op 28 augustus 2013 – de aankoop van de boerderij aan de [adres 2] – dus een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, zij al vanaf 2010 gericht onderzoek heeft gedaan naar verplaatsing en uitbreiding van het melkveebedrijf, doet er niet aan af dat de beslissing van appellante wordt afgemeten naar de omstandigheden op 28 augustus 2013 (vergelijk de uitspraak van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.14). Het College wil wel aannemen dat de bedrijfscontinuïteit van het melkveebedrijf op de locatie [adres 1] , dat door de vrouw als eenmanszaak werd geëxploiteerd, vanwege de geringe omvang ervan, de oude stal en de arbeidsintensieve manier van melken in het veld niet kon worden gewaarborgd en dat het melkveebedrijf onvoldoende perspectief bood voor toekomstige bedrijfsopvolging. Dat neemt niet weg dat het College de beslissing om het melkveebedrijf te verplaatsen en daartoe de boerderij aan de [adres 2] te kopen en het melkveebedrijf daar uit te breiden tot een volwaardig melkveebedrijf, gelet op het moment waarop zij die beslissing heeft genomen, de mate van uitbreiding met de daarmee gemoeide investeringen, niet navolgbaar acht. Appellante, althans de vrouw had zich moeten realiseren dat de door haar beoogde verplaatsing en uitbreiding van 35 melkkoeien op de locatie [adres 1] in 2013 naar ten minste 65 melkkoeien op de locatie [adres 2] en de daarmee gemoeide investeringen voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. De nadelige gevolgen daarvan kan zij niet afwentelen op het collectief.
7. Het College komt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het EP.
8. Het College is wel van oordeel dat appellante terecht heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat verweerder daarin niet specifiek is ingegaan op het betoog van appellante over de individuele en buitensporige last. Pas in het verweerschrift is verweerder hier concreet op ingegaan. Daarom is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
9. In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op een totaal bedrag € 2.324,78. Daarvan bedrage de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 1.575,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op de vragen van het College en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Appellante heeft eveneens verzocht om vergoeding van de kosten van de deskundige en heeft daartoe facturen van haar deskundige overgelegd, die mede zien op andere werkzaamheden dan als deskundige. Voor vergoeding komen uitsluitend in aanmerking de uren die waren gemoeid met het opstellen van het rapport en het bijwonen van de nadere zitting door de deskundige. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding een maximum uurtarief van € 122,63 voor opdrachten die zijn verstrekt in de periode van
1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. Blijkens de factuur is met het opstellen van het rapport (‘opstellen onderbouwing onevenredige last invoering fosfaatrechten’) 4 uren gemoeid, zodat de kosten voor het rapport worden vastgesteld op € 490,52. Voor het bijwonen van de nadere zitting begroot het College het tijdverzuim op twee uren, tegen het tarief van 2020 van € 129,63, zodat de kosten voor de nadere zitting worden vastgesteld op € 259,26. Het College stelt de kosten van de deskundige vast op in totaal € 749,78.