In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van de appellante werd vastgesteld. De minister had op basis van de Meststoffenwet het fosfaatrecht vastgesteld op 2.837 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellante betoogde dat deze beslissing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat zij een individuele en buitensporige last ondervond door het fosfaatrechtenstelsel. Het College oordeelde dat de beslissing van appellante om haar bedrijf uit te breiden een ondernemersbeslissing was, waaraan risico's inherent zijn. Het College benadrukte dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van deze risico's draagt en dat deze niet op het collectief kunnen worden afgewenteld. Het College erkende dat de uitbreidingsplannen van appellante vertraging hadden opgelopen door gezondheidsproblemen van een vennoot, maar oordeelde dat appellante haar plannen in 2013 opnieuw had moeten beoordelen. De beslissing om uit te breiden was niet navolgbaar, gezien de omstandigheden en de tijdsdruk. Het College concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.