ECLI:NL:CBB:2020:600

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
19/1584
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing EIA-verklaring voor appartementen als woonhuizen onder de Wet IB 2001

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een aanvraag voor een Energie-investeringsaftrek (EIA) verklaring. De appellante had een pand verworven en herontwikkeld tot 120 appartementen, waarvoor zij een EIA-verklaring had aangevraagd. De minister weigerde deze verklaring, omdat de appartementen volgens hem als woonhuizen moesten worden aangemerkt, wat investeringsaftrek uitsluit onder artikel 3.45 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.

De appellante betoogde dat de appartementen niet als woonhuizen konden worden beschouwd, omdat ze bedoeld waren voor kortstondige verhuur aan gasten, vergelijkbaar met hotelaccommodaties. Het College oordeelde echter dat de appartementen, ondanks hun gebruik, naar aard en inrichting als woningen zijn te beschouwen. De voorzieningen in het pand, zoals een fitnessruimte en restaurant, deden hier niet aan af. Het College concludeerde dat de appartementen bestemd zijn om als woning te worden gebruikt, ook al is het verblijf tijdelijk.

Het College volgde de redenering van de minister dat de investeringen in de appartementen niet voor investeringsaftrek in aanmerking komen, omdat het hier om een categorale uitsluiting gaat. De uitspraak bevestigde dat de EIA-aanvraag van appellante terecht was afgewezen, en het beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1584

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 september 2020 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. C.J. Wittrock en mr. M.J. Emonts),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten geen verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA) af te geven voor het door appellante gemelde bedrijfsmiddel: “energieprestatieverbetering van bestaande bedrijfsgebouwen” als bedoeld in de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.
Bij besluit van 10 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door G.C. Koren.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 30 juni 2016 een pand aan het [adres] te [plaats] verworven, ook bekend als het voormalige “GAK-gebouw” (hierna: het pand). Het pand is door appellante herontwikkeld, waarbij 120 appartementen zijn verwezenlijkt in het pand.
1.2
Op grond van het bestemmingsplan is voor het pand zowel de functie wonen als de functie logies toegestaan. Voor het bouwen van de appartementen is op 29 maart 2016 een omgevingsvergunning verkregen. Op 26 juni 2018 is het verzoek om de appartementen als logiesappartementen in plaats van als woonappartementen te mogen gebruiken, toegestaan.
1.3
Ieder appartement beschikt over een eigen keuken, badkamer, slaapkamer en een afsluitbare voordeur. Daarnaast is het pand uitgerust met onder andere een wasruimte en fitnessruimte.
1.4
Appellante gaat na de oplevering van de verbouwing een 25-jarig huurcontract aan met een huurder die de logiesappartementen laat inrichten om deze vervolgens te verhuren aan personen die voor een korte periode verblijf houden in de appartementen.
1.5
In het pand zijn investeringen gedaan, gericht op het verbeteren van de energieprestatie van het gebouw. Voor deze investeringen is op 20 maart 2018 door appellante een EIA-verklaring aangevraagd onder de code 210000 vermeld op de Energielijst 2017 als zijnde “Energieprestatieverbetering van bestaande bedrijfsgebouwen”.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit tot afwijzing van het verzoek gehandhaafd, omdat de aangemelde investeringen, tezamen een bedrag ter hoogte van € 5.656.345,-, volgens verweerder appartementen betreffen die naar aard, gebruik en toepassing zijn aan te merken als woonhuizen. Investeringen in woonhuizen komen volgens artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) niet voor investeringsaftrek in aanmerking. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad (HR) van 8 mei 1985 (ECLI:NL:HR:1985:AW8282; arrest van 8 mei 1985). De HR heeft daarin het volgende overwogen:
“(…) moeten onder woonhuizen worden verstaan opstallen die naar aard en inrichting woningen zijn en bestemd zijn als zodanig te worden gebruikt. Een opstal is bestemd om als woning te worden gebruikt indien en voor zover ten tijde van de investering de opstal als woning in gebruik is dan wel de investerende ondernemer het voornemen heeft aanstonds of na korte tijd de opstal als woning in gebruik te nemen of aan een ander als woning in gebruik te geven.”
Volgens verweerder zijn de appartementen zodanig ingericht dat zelfstandige bewoning mogelijk is. Naar aard, inrichting en beoogd gebruik (langdurig verblijf van maximaal zes maanden) zijn de appartementen daarmee naar het oordeel van verweerder als woonhuizen aan te merken. De categorale uitsluiting van woonhuizen in de bepaling laat verweerder geen ruimte om niet-IB-ondernemers anders te behandelen dan IB-ondernemers.
3. Appellante stelt zich, eveneens onder verwijzing naar het arrest van 8 mei 1985, op het standpunt dat de appartementen in het pand niet als woonhuizen in de zin van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt. Naar aard en inrichting kunnen de appartementen wel als woningen worden beschouwd, maar daarnaast is ook het daadwerkelijk gebruik van de appartementen van belang. De appartementen worden door de exploitant die het gebouw van appellante huurt ter beschikking gesteld aan personen die daar voor een korte periode verblijf houden. Daardoor worden de appartementen niet als zodanig als woning gebruikt, noch heeft appellante het voornemen de appartementen als woning in gebruik te nemen of aan een ander als woning in gebruik te geven. Ter zitting heeft appellante daar nog aan toegevoegd dat zij het pand verhuurt aan [naam 2] B.V., een exploitant die zich richt op de kortstondige verhuur van hotelaccommodaties in de omgeving [plaats] , die het GAK-gebouw hotelmatig zal exploiteren. Dit is ook bepaald in de “Letter of Intent” (LOI) die tussen partijen in het kader van de verhuur is gesloten. Appellante heeft gewezen op de voorzieningen in het pand, waaronder een fitnessruimte en een restaurant en bar, en zich op het standpunt gesteld dat deze horen bij een hotel.
Mocht wel sprake zijn van woonhuizen, dan stelt appellante zich op het standpunt dat de investeringen op basis van doel en strekking van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 voor de investeringsaftrek in aanmerking moeten komen. Volgens appellante blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat deze bepaling is geïntroduceerd in de Wet IB 1964 om te voorkomen dat ondernemers een fiscaal voordeel zouden kunnen behalen door investeringsaftrek toe te passen op investeringen in een (deels) voor privédoeleinden gebruikte woning, terwijl deze mogelijkheid niet openstaat voor particulieren. Die situatie doet zich hier niet voor, aldus appellante.
4. Ingevolge artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 behoren voor de investeringsaftrek niet tot de bedrijfsmiddelen: woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning.
5. Het College ziet zich voor de vraag gesteld of de appartementen in het GAK-gebouw al dan niet als woonhuizen in de zin van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt. Bij de beantwoording van deze vraag, is bepalend of de appartementen opstallen zijn die naar aard en inrichting woningen zijn, en zijn bestemd om als zodanig te worden gebruikt (zie het arrest van 8 mei 1985). Dat de appartementen naar aard en inrichting woningen zijn, is niet in geschil. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de appartementen bestemd zijn om als woningen te worden gebruikt.
6. Het College is van oordeel dat de appartementen bestemd zijn om als woning te worden gebruikt. Het feit dat in de hiervoor vermelde LOI staat dat het pand een invulling als hotel krijgt en dat in het pand voorzieningen als een restaurant, een bar en een fitnessruimte zijn opgenomen, doet hier niet aan af. De inrichting van de appartementen (eigen keuken, badkamer, slaapkamer en een afsluitbare voordeur) maakt zelfstandige bewoning daarvan mogelijk. Dat de bewoners van de appartementen gebruik zullen maken van de hiervoor vermelde voorzieningen en de appartementen uitsluitend als slaapgelegenheid zullen gebruiken, betekent niet dat ze niet als woonhuizen kunnen worden aangemerkt (zie het arrest van de HR van 18 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8531). De omstandigheid dat de bewoning van de appartementen in het algemeen slechts tijdelijk van aard zal zijn, doet er naar het oordeel van het College evenmin aan af dat deze bestemd zijn om als woning te worden gebruikt (zie het arrest van de HR van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1687). Tenslotte is gesteld noch gebleken dat de appartementen anders dan voor de huisvesting van personen worden gebruikt (zie eveneens het arrest van 18 april 1985). Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de appartementen woonhuizen zijn in de zin van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001.
7. Naar het oordeel van het College laat de tekst van de bepaling, gelet op haar algemene, niet nader geclausuleerde formulering, verweerder geen ruimte om de investeringen in de appartementen op basis van doel en strekking van de bepaling toch voor investeringsaftrek in aanmerking te laten komen. Het College volgt de redenering van verweerder dat het hier om een categorale uitsluiting gaat: is het een woonhuis, dan geldt uitsluiting.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de EIA-aanvraag van appellante voor investeringen in het pand naar het oordeel van het College terecht heeft afgewezen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. D. Brugman en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. M.H. van Kersbergen
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de minister van Economische Zaken en Klimaat beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).