1.5In het pand zijn investeringen gedaan, gericht op het verbeteren van de energieprestatie van het gebouw. Voor deze investeringen is op 20 maart 2018 door appellante een EIA-verklaring aangevraagd onder de code 210000 vermeld op de Energielijst 2017 als zijnde “Energieprestatieverbetering van bestaande bedrijfsgebouwen”.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit tot afwijzing van het verzoek gehandhaafd, omdat de aangemelde investeringen, tezamen een bedrag ter hoogte van € 5.656.345,-, volgens verweerder appartementen betreffen die naar aard, gebruik en toepassing zijn aan te merken als woonhuizen. Investeringen in woonhuizen komen volgens artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) niet voor investeringsaftrek in aanmerking. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad (HR) van 8 mei 1985 (ECLI:NL:HR:1985:AW8282; arrest van 8 mei 1985). De HR heeft daarin het volgende overwogen: “(…) moeten onder woonhuizen worden verstaan opstallen die naar aard en inrichting woningen zijn en bestemd zijn als zodanig te worden gebruikt. Een opstal is bestemd om als woning te worden gebruikt indien en voor zover ten tijde van de investering de opstal als woning in gebruik is dan wel de investerende ondernemer het voornemen heeft aanstonds of na korte tijd de opstal als woning in gebruik te nemen of aan een ander als woning in gebruik te geven.”
Volgens verweerder zijn de appartementen zodanig ingericht dat zelfstandige bewoning mogelijk is. Naar aard, inrichting en beoogd gebruik (langdurig verblijf van maximaal zes maanden) zijn de appartementen daarmee naar het oordeel van verweerder als woonhuizen aan te merken. De categorale uitsluiting van woonhuizen in de bepaling laat verweerder geen ruimte om niet-IB-ondernemers anders te behandelen dan IB-ondernemers.
3. Appellante stelt zich, eveneens onder verwijzing naar het arrest van 8 mei 1985, op het standpunt dat de appartementen in het pand niet als woonhuizen in de zin van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt. Naar aard en inrichting kunnen de appartementen wel als woningen worden beschouwd, maar daarnaast is ook het daadwerkelijk gebruik van de appartementen van belang. De appartementen worden door de exploitant die het gebouw van appellante huurt ter beschikking gesteld aan personen die daar voor een korte periode verblijf houden. Daardoor worden de appartementen niet als zodanig als woning gebruikt, noch heeft appellante het voornemen de appartementen als woning in gebruik te nemen of aan een ander als woning in gebruik te geven. Ter zitting heeft appellante daar nog aan toegevoegd dat zij het pand verhuurt aan [naam 2] B.V., een exploitant die zich richt op de kortstondige verhuur van hotelaccommodaties in de omgeving [plaats] , die het GAK-gebouw hotelmatig zal exploiteren. Dit is ook bepaald in de “Letter of Intent” (LOI) die tussen partijen in het kader van de verhuur is gesloten. Appellante heeft gewezen op de voorzieningen in het pand, waaronder een fitnessruimte en een restaurant en bar, en zich op het standpunt gesteld dat deze horen bij een hotel.
Mocht wel sprake zijn van woonhuizen, dan stelt appellante zich op het standpunt dat de investeringen op basis van doel en strekking van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 voor de investeringsaftrek in aanmerking moeten komen. Volgens appellante blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat deze bepaling is geïntroduceerd in de Wet IB 1964 om te voorkomen dat ondernemers een fiscaal voordeel zouden kunnen behalen door investeringsaftrek toe te passen op investeringen in een (deels) voor privédoeleinden gebruikte woning, terwijl deze mogelijkheid niet openstaat voor particulieren. Die situatie doet zich hier niet voor, aldus appellante.
4. Ingevolge artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 behoren voor de investeringsaftrek niet tot de bedrijfsmiddelen: woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning.
5. Het College ziet zich voor de vraag gesteld of de appartementen in het GAK-gebouw al dan niet als woonhuizen in de zin van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt. Bij de beantwoording van deze vraag, is bepalend of de appartementen opstallen zijn die naar aard en inrichting woningen zijn, en zijn bestemd om als zodanig te worden gebruikt (zie het arrest van 8 mei 1985). Dat de appartementen naar aard en inrichting woningen zijn, is niet in geschil. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de appartementen bestemd zijn om als woningen te worden gebruikt.
6. Het College is van oordeel dat de appartementen bestemd zijn om als woning te worden gebruikt. Het feit dat in de hiervoor vermelde LOI staat dat het pand een invulling als hotel krijgt en dat in het pand voorzieningen als een restaurant, een bar en een fitnessruimte zijn opgenomen, doet hier niet aan af. De inrichting van de appartementen (eigen keuken, badkamer, slaapkamer en een afsluitbare voordeur) maakt zelfstandige bewoning daarvan mogelijk. Dat de bewoners van de appartementen gebruik zullen maken van de hiervoor vermelde voorzieningen en de appartementen uitsluitend als slaapgelegenheid zullen gebruiken, betekent niet dat ze niet als woonhuizen kunnen worden aangemerkt (zie het arrest van de HR van 18 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8531). De omstandigheid dat de bewoning van de appartementen in het algemeen slechts tijdelijk van aard zal zijn, doet er naar het oordeel van het College evenmin aan af dat deze bestemd zijn om als woning te worden gebruikt (zie het arrest van de HR van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1687). Tenslotte is gesteld noch gebleken dat de appartementen anders dan voor de huisvesting van personen worden gebruikt (zie eveneens het arrest van 18 april 1985). Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de appartementen woonhuizen zijn in de zin van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001. 7. Naar het oordeel van het College laat de tekst van de bepaling, gelet op haar algemene, niet nader geclausuleerde formulering, verweerder geen ruimte om de investeringen in de appartementen op basis van doel en strekking van de bepaling toch voor investeringsaftrek in aanmerking te laten komen. Het College volgt de redenering van verweerder dat het hier om een categorale uitsluiting gaat: is het een woonhuis, dan geldt uitsluiting.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de EIA-aanvraag van appellante voor investeringen in het pand naar het oordeel van het College terecht heeft afgewezen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.