ECLI:NL:CBB:2020:608

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
19/446 en 19/447
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluiten in bestuursrechtelijke context

Op 8 september 2020 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken 19/446 en 19/447, waarin verzoekster, een maatschap, schadevergoeding heeft verzocht van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De verzoeken zijn ingediend naar aanleiding van besluiten van de minister die de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten voor de jaren 2015, 2016 en 2017 hebben afgewezen. Verzoekster stelde dat deze besluiten onrechtmatig waren, omdat het College in een eerdere uitspraak (ECLI:NL:CBB:2017:212) artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling onverbindend had verklaard.

De minister heeft de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, en het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen schadeveroorzakend onrechtmatig besluit is aan te wijzen. De eerdere uitspraak van 9 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:272) had al vastgesteld dat de besluiten van de minister formele rechtskracht hadden en niet onrechtmatig waren. Het College concludeerde dat er geen aanleiding was om de verzoeken om schadevergoeding te honoreren, aangezien er geen gegrond beroep of erkenning van onrechtmatigheid door de minister was.

De beslissing om de verzoeken om schadevergoeding af te wijzen werd in het openbaar uitgesproken, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Venekamp, met mr. C.E.C.M. van Roosmalen als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/446 en 19/447

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaken tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij verzoekschriften van 12 maart 2019 (19/447) en 13 maart 2019 (19/446) heeft verzoekster het College verzocht om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van door haar geleden schade.
Verweerder heeft bij brieven van respectievelijk 17 september 2019 en 20 maart 2020 op die verzoeken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. De verzoeken zijn gevoegd behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij (afzonderlijke) brieven van 21 juni 2018 heeft verzoekster verweerder verzocht om vergoeding van schade in verband met het door hem niet herzien van de besluiten over de toewijzing en uitbetaling van haar betalingsrechten voor 2015, 2016 en 2017. De verzoeken zijn bij besluiten van verweerder van 1 februari 2019 (19/447) en 11 februari 2019 (19/446) afgewezen.
2.1.1
Bij verzoekschriften van 12 maart 2019 (19/447) en 13 maart 2019 (19/446) heeft verzoekster het College verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt of heeft geleden omdat verweerder heeft geweigerd de besluiten om toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten over de jaren 2015, 2016 en 2017 te herzien.
2.1.2
Verzoekster heeft daartoe aangevoerd dat verweerder voor de jaren 2015, 2016 en 2017 drie van de door haar opgegeven percelen (40, 43, en 45) heeft afgewezen voor de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten op grond van artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). Dit is volgens verzoekster onrechtmatig, omdat het College artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling bij uitspraak van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) onverbindend heeft verklaard. Als gevolg daarvan is zij de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling daarvan misgelopen en is haar bij de uitbetaling voor 2015 ten onrechte een korting opgelegd.
2.2
Verweerder betwist dat sprake is van een onrechtmatige daad op grond waarvan hij jegens verzoekster gehouden zou zijn tot schadevergoeding. De uitspraak van 11 juli 2017, waarin artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling onverbindend is verklaard, maakt niet dat het besluit over de toewijzing aan verzoekster van betalingsrechten en de besluiten over de uitbetaling van betalingsrechten voor de jaren 2015, 2016 en 2017, die formele rechtskracht hebben, onrechtmatig zijn. Verzoekster heeft wel om herziening gevraagd van de besluiten over de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling daarvan voor het jaar 2015, maar het beroep naar aanleiding van de afwijzing ervan, is bij uitspraak van het College van 9 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:272) ongegrond verklaard.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van, voor zover hier van belang, een onrechtmatig besluit.
In de artikelsgewijze toelichting bij deze bepaling in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (TK 2010–2011, 32 621, nr. 3) is het volgende vermeld:
“De verzoekschriftprocedure ziet alleen op schade veroorzaakt door een onrechtmatig besluit. (…) In de regel zal de onrechtmatigheid volgen uit een gegrond vernietigings-beroep. De onrechtmatigheid hoeft echter niet per se in rechte zijn komen vast te staan. Het kan ook zijn dat het bestuursorgaan de onrechtmatigheid heeft erkend.”
3.2
Het College stelt vast dat geen (schadeveroorzakend) onrechtmatig besluit is aan te wijzen. Het College verwijst naar de bovengenoemde uitspraak van 9 juli 2019, waarin het beroep van verzoekster tegen het besluit van verweerder om de in rechte onaantastbaar geworden besluiten over de toewijzing betalingsrechten en uitbetaling van betalingsrechten over het jaar 2015 op haar verzoek niet te herzien, ongegrond is verklaard. In deze uitspraak is tevens het beroep van verzoekster tegen de (gehandhaafde) besluiten van verweerder over de uitbetaling van betalingsrechten over de jaren 2016 en 2017 ongegrond verklaard. Van een gegrond beroep en vernietiging van één of meer besluiten of van erkenning door verweerder van de onrechtmatigheid van één of meer besluiten is geen sprake (vergelijk de uitspraak van het College van 7 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:237).
3.3
Het College zal de verzoeken om schadevergoeding afwijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Het College wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 september 2020.
w.g. A. Venekamp w.g. C.E.C.M. van Roosmalen