ECLI:NL:CBB:2020:675

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
19/1219
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake GLB uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling 2018

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, appellante, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. Het geschil betreft de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2018, zoals aangevraagd door appellante. Bij het primaire besluit van 3 januari 2019 heeft verweerder een bedrag van € 54.156,76 vastgesteld, maar appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verweerder heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in het bestreden besluit van 4 juli 2019, waarbij het bedrag werd gewijzigd naar € 55.249,13. Later heeft verweerder dit besluit ingetrokken en vervangen door een vervangingsbesluit op 13 december 2019, waarin het bedrag opnieuw werd vastgesteld op € 55.444,77, met een administratieve sanctie van € 397,92.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het vervangingsbesluit, waarbij het College heeft vastgesteld dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is, omdat verweerder dit besluit had ingetrokken. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de subsidiabiliteit van de opgegeven hectares landbouwgrond. Het College heeft geoordeeld dat verweerder de oppervlakte van de percelen correct heeft vastgesteld en dat de afgekeurde delen niet als subsidiabel landbouwareaal kunnen worden aangemerkt. De uitspraak concludeert dat het beroep van appellante tegen het vervangingsbesluit gegrond is, het vervangingsbesluit wordt vernietigd, en verweerder wordt opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.312,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1219

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Wullink en R. Schoon).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018.
Bij besluit van 4 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 december 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, vervangen door het vervangingsbesluit, het bezwaar van appelante gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling (opnieuw) gewijzigd vastgesteld.
Bij brief van 11 maart 2020 heeft appellante gereageerd op het vervangingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante, een vennootschap onder firma, heeft op 14 mei 2018 de Gecombineerde opgave 2018 ingediend. Appellante heeft hierbij 158,58 hectare (ha) landbouwgrond opgegeven voor uitbetaling.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 54.156,76 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018. Daarbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 158,58 ha slechts 154,11 ha in aanmerking genomen. Verweerder heeft een administratieve sanctie in de vorm van een korting opgelegd, omdat het verschil tussen de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte en de geconstateerde (en voor uitbetaling in aanmerking genomen) oppervlakte meer dan 2 ha bedraagt, te weten 4,47 ha. Dit heeft voor appellante geresulteerd in een administratieve sanctie van € 847,-.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld op € 55.249,13. Verweerder heeft daarbij een oppervlakte van 156,12 ha in aanmerking genomen. De administratieve sanctie is vastgesteld op € 466,13.
3. Bij het vervangingsbesluit besluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit, het bezwaar van appelante gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 vastgesteld op € 55.444,77 waarbij een administratieve sanctie van € 397,92 is opgelegd. Verweerder heeft in dit besluit uiteengezet dat hij naar aanleiding van de uitspraak van het College van 30 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:324) ten aanzien van de percelen 101, 102, 103 en 105 de 2%-marge van artikel 5, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) niet meer toepast en dat hij de subsidiabele oppervlakte van deze percelen alsnog inhoudelijk heeft beoordeeld.
4. In geschil is of verweerder de oppervlakte van de percelen 31, 38 (crossbaan), 72, 78 en 104 juist heeft vastgesteld. Ter zitting heeft appellante het beroep ingetrokken voor zover dat ziet op de percelen 45, 73, 85, 101, 102, 103 en 105.
Artikel 6:19 van de Awb
5. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellante mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu verweerder bij dit besluit het bestreden besluit heeft ingetrokken en niet gebleken is dat appellante enig belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
De percelen algemeen
6.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van
17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013).
6.2
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13 (ECLI:EU:C:2015:439), punt 54). In artikel 32, derde lid, van Verordening 1307/2013 is ook vermeld dat de lidstaten de criteria vaststellen voor de toepassing van dit lid op hun grondgebied.
6.3
Voorts worden arealen enkel als subsidiabel beschouwd indien zij gedurende het gehele kalenderjaar voldoen aan de definitie van subsidiabele hectare, tenzij sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden (artikel 32, vierde lid, van Verordening 1307/2013).
Perceel 31
7.1
Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van perceel 31 kleiner vastgesteld dan door appellante is opgegeven, omdat volgens verweerder aan de noordoost- en zuidwestzijde van dit perceel dusdanig sprake is van verruiging dat deze delen niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij het eens is met het afkeuren van een strook aan de zuidwestzijde van het perceel. De noordoostzijde van het perceel is volgens appellante echter niet verruigd. Ten tijde van het nemen van de winterfoto 2018 was (nog) niet geploegd, waardoor de kleur en structuur van dit perceel er anders uitziet dan de rest van het perceel.
7.2
Gelet op de kleur en structuur die zichtbaar zijn op de overgelegde en ter zitting digitaal getoonde luchtfoto’s (luchtfoto’s) van perceel 31 gaat het College ervan uit dat ter plaatse van het afgekeurde deel aan de noordoostzijde van het perceel sprake is van verruiging. Ook op basis van de luchtfoto’s is aannemelijk dat verweerder de perceelgrens terecht op de gewasgrens heeft gelegd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd volgt naar het oordeel van het College niet dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van perceel 31 niet juist heeft vastgesteld.
Perceel 38
8. Verweerder heeft perceel 38 gesplist in de percelen 38, 127 en 129 vanwege de aanwezigheid van een crossbaan in het midden van het door appellante opgegeven perceel 38 en alleen het als crossbaan aangemerkte gedeelte afgekeurd. Zoals het College eerder heeft overwogen kan een crossbaan in zijn algemeenheid niet worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond (vergelijk de uitspraken van het College van 17 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:13, 4 december 2018, ECLI:NL:CBB:2018:643). Hoewel het College met verweerder vaststelt dat op de luchtfoto’s in het midden van perceel 38 sporen van crossactiviteiten zichtbaar zijn, gaat het College, mede gelet op de toelichting van appellante dat motorcrossen slechts een aantal keren (een dagdeel) hobbymatig heeft plaatsgevonden op een moment dat het perceel braak lag, ervan uit dat die sporen het resultaat zijn van incidentele crossactiviteiten in 2018. Een bevestiging daarvan vindt het College in feit dat appellante, zoals zij aan de hand van foto’s heeft aangetoond, in dat jaar op het gehele perceel, en dus ook op het afgekeurde gedeelte, aardappelen heeft verbouwd. Het College heeft aldus onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat het afgekeurde gedeelte niet is aan te merken als landbouwareaal en dat er geen landbouwactiviteiten plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting nog gesteld dat sprake is van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, maar hij heeft niet duidelijk kunnen maken waaruit die hinder hier bestaat. In zoverre is het vervangingsbesluit besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
Perceel 72
9.1
Partijen houdt ten aanzien van perceel 72 verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat op dit perceel een pad aanwezig is. Op de luchtfoto’s is volgens verweerder aan de oostzijde van het perceel een onverhard pad te zien, dat duidelijk een andere kleur en structuur heeft dan de rest van het perceel. De functie van een pad is het creëren van een mogelijkheid tot het verplaatsen van personen en materieel. Het pad is niet beteeld en daarom geen onderdeel van het perceel landbouwgrond in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van Verordening 1307/2013. Appellante heeft betwist dat het afgekeurde deel van het perceel een pad betreft. Volgens haar is ter plaatse sprake van grasland. De omstandigheid dat er overheen wordt gereden maakt niet dat geen sprake is van subsidiabele landbouwgrond, aldus appellante.
9.2
Het College stelt vast dat op de ter zitting getoonde luchtfoto’s op het gedeelte van dit perceel dat door verweerder wordt aangemerkt als een pad, gedeeltelijk gras en gedeeltelijk zand is te zien. Tevens zijn op de afgekeurde oppervlakte van perceel 72 duidelijke sporen te zien. Uit het beeldmateriaal in samenhang met de toelichting ter zitting van appellante dat de strook hoofdzakelijk door Staatsbosbeheer werd gebruikt vanwege werkzaamheden aan de natuurontwikkeling in het gebied, waartoe dit perceel behoort, is voldoende aannemelijk geworden dat de strook niet werd gebruikt voor landbouwdoeleinden. Verweerder heeft de afgekeurde oppervlakte van perceel 72 terecht niet als subsidiabel landbouwareaal aangemerkt.
Perceel 78
10. Uit de luchtfoto’s van perceel 78 leidt verweerder af dat aan de oostzijde een niet-beteeld pad aanwezig is. De functie van het pad is het creëren van een mogelijkheid tot het verplaatsen van personen en materieel. Het pad is daarom geen onderdeel van het perceel landbouwareaal in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013. Ook bij dit perceel stelt appellante dat de afgekeurde strook van het perceel normaal wordt bewerkt en beteelt. Naar het oordeel van het College bevestigen de overgelegde luchtfoto’s het standpunt van verweerder. Het door verweerder afgekeurde gedeelte van dit perceel is op zowel de winter- als de zomerfoto’s licht, bijna wit gekleurd. Het College gaat met verweerder ervan uit dat dit zand is. Dit betekent dat appellante dit gedeelte aan de oostzijde van perceel 78 ten onrechte als subsidiabel landbouwareaal heeft opgegeven. Het betoog van appellante dat verweerder de oppervlakte van perceel 78 te klein heeft vastgesteld, slaagt niet.
Perceel 104
11.1
Verweerder heeft een gedeelte aan de noordzijde van perceel 104 afgekeurd omdat appellante zand heeft ingetekend, hetgeen volgens verweerder niet is aan te merken als subsidiabele landbouwgrond. Appellante stelt dat dit gedeelte in ontwikkeling is en dat er weer gras op gaat groeien.
11.2
Het College constateert aan de hand van de luchtfoto’s, die ter zitting zijn besproken, dat het afgekeurde gedeelte van perceel 104 duidelijk een andere kleur en structuur heeft ten opzichte van het overige gewasperceel. Het College volgt verweerder in diens standpunt dat op dit deel van het perceel zand ligt en dat er geen of in elk geval nauwelijks gras groeit. Verweerder heeft het gedeelte aan de noordzijde van perceel 104 dan ook terecht niet aangemerkt als landbouwareaal.
Slotsom
12. Uit hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen, volgt dat het beroep van appellante tegen het vervangingsbesluit gegrond is. Het College zal dat besluit vernietigen. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Proceskosten
13. Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een reactie op het vervangingsbesluit, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond;
  • vernietigt het vervangingsbesluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
w.g. A. Venekamp w.g. C.E.C.M. van Roosmalen