In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een biologische melkveehouderij tegen het fosfaatrechtenstelsel. De appellante, een maatschap die een biologisch melkveebedrijf exploiteert, betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). De appellante stelde dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de toepassing van dit stelsel, vooral omdat zij investeringen had gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf voorafgaand aan de peildatum van 2 juli 2015.
Het College oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last ondervond. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. De appellante had investeringen gedaan na de peildatum en het College oordeelde dat zij zelf verantwoordelijk was voor de risico's van haar investeringsbeslissingen. De beslissing om te investeren zonder de benodigde vergunningen was niet navolgbaar, en de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, wogen zwaarder dan de belangen van de appellante.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om rekening te houden met de regelgeving en de risico's van investeringen in een veranderende juridische context.