Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
De beroepen tegen de bestreden besluiten I (18/1847, 18/1848. 18/1849, 18/1850 en 18/1851)
Op grond van artikel 8:41, achtste lid, van de Awb zal verweerder aan appellante het door haar in beroep voor deze zaken betaalde griffierecht vergoeden.
Het beroep tegen het bestreden besluit II (19/1665)
ECLI:NL:CBB:2018:421 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:421&showbutton=true&keyword=ECLI%3aNL%3aCBB%3a2018%3a421)), draagt de verrekening van de heffingen met het melkgeld een privaatrechtelijk karakter. Daarmee valt dit buiten de bevoegdheid van de bestuursrechter en appellante zal daarop betrekking hebbende klachten aan de burgerlijke rechter voor moeten leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
9 mei 2006,
ECLI:NL:CBB:2006:AX1645 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2006:AX1645&showbutton=true&keyword=ECLI%3aNL%3aCBB%3a2006%3aAX1645)). Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is in dit geval geen sprake. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante wist of behoorde te weten dat het besluit van 25 augustus 2018 rechtens onjuist was. In dit besluit heeft verweerder per abuis aan appellante extra dieren toegekend op de peildatum van 2 juli 2015. Daarbij is vermeld dat de wijziging als gevolg van de gemelde bijzondere omstandigheid is afgekeurd en de wijziging als gevolg van het bezwaar gedeeltelijk is goedgekeurd. Naar aanleiding van de bezwaren van appellante is het referentieaantal verhoogd met 10 koeien, afgekalfd, 3 kalveren (0-1 jaar) en verlaagd met 5 pinken (> 1 jaar). Appellante heeft echter in haar bezwaren tegen de primaire besluiten I niet bestreden dat verweerder daarbij van het juiste referentieaantal was uitgegaan. Het besluit van 25 augustus 2018 was dan ook op onjuiste dieraantallen gebaseerd en appellante had dit kunnen weten.
Over het beroep op schending van het verbod op reformatio in peius met betrekking tot de opgelegde heffingen overweegt het College dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat verweerder in de beroepsprocedure wijzigingen ten nadele van de indiener aanbrengt, indien de bevoegdheid daartoe ook buiten het kader van de beroepsprocedure bestaat. Zoals hiervoor is overwogen mocht verweerder van deze bevoegdheid gebruik maken. Van schending van het verbod op reformatio in peius is daarom geen sprake.
ECLI:NL:CBB:2018:598 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:598&showbutton=true&keyword=ECLI%3aNL%3aCBB%3a2018%3a598)). Ook heeft verweerder terecht vastgesteld dat appellante ervoor heeft gekozen om gefaseerde groei vanuit eigen aanwas te realiseren in plaats van externe aankoop, waardoor de veestapel op 2 juli 2015 nog niet op het gewenste niveau was. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit een bedrijfsrisico is dat voor rekening van de veehouder komt. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Mede gelet hierop heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om schending van artikel 1 van het EP aan te nemen.
Ook deze beroepsgrond faalt.
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
Het ophogen van het doelstellingsaantal als zodanig is volgens verweerder niet in lijn met het doel van de Regeling. Door het ophogen van het doelstellingsaantal vanwege bijzondere omstandigheden zou namelijk groei - ontstaan na de peildatum van 2 juli 2015, maar mogelijk enigszins belemmerd - toch niet of minder worden betrokken in een reductiedoelstelling. Dat zou ook tegengesteld dan wel onverenigbaar zijn met de keuze van de wetgever om 2 juli 2015 als referentiedatum te hanteren.
Verweerder heeft met een tabel de fluctuatie in dieraantallen over het jaar 2016 in kaart gebracht. Uit de tabel valt af te leiden dat het aantal van 123,96 GVE op 1 oktober 2016 niet erg afwijkend is van het aantal GVE op de andere data in 2016. Ook heeft in de periode 1 oktober 2015 tot 1 oktober 2016 groei plaatsgevonden.
Daarmee geven noch de aard van de Regeling, noch de feitelijke situatie van appellante verweerder aanleiding om het doelstellingsaantal op te hogen op grond van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:564, r.o. 5.2.3, betoogt appellante dat het College in het kader van de fosfaatrechten al vaker heeft geoordeeld dat in geval van een tijdelijk lagere veebezetting moet worden uitgegaan van een gangbare bedrijfsomvang. Dit gaat ook op voor de fosfaatreductie en een beroep op de knelgevallenregeling zou juist daarom moeten worden gehonoreerd.
Juist het feit dat verweerder zelf aangeeft dat het aantal GVE op het bedrijf van appellante in 2016 nagenoeg gelijk is gebleven, pleit voor het meetellen van de door ziekte afgevoerde dieren bij het bepalen van het doelstellingsaantal. Verweerder kan op basis van de cijfers immers moeilijk volhouden dat er sprake was van groei door uitbreiding die de Regeling juist beoogt tegen te gaan. Er is slechts sprake van een geringe fluctuatie in vee‑aantallen door geboorten en het overgaan van pinken naar koeien. Feit blijft echter dat door de afvoer van de zieke dieren niet wordt aangesloten bij wat anders in 2016 een gangbare bedrijfsomvang zou zijn. Er is dus geen sprake van het tussen 2 juli 2015 en inwerkingtreding van de Regeling bewust aanhouden van extra vee, zoals verweerder stelt, aldus appellante.
Beslissing
.
de uitspraak te ondertekenen.