Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam] , te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
De Regeling
In dit kader voert zij allereerst aan dat verweerder een onjuist criterium heeft gehanteerd door te beoordelen of haar situatie zich onderscheidt van die van andere melkveehouders die investeringen hebben gedaan. Volgens appellante had verweerder moeten beoordelen of appellante buitensporig wordt getroffen door de Regeling ten opzichte van al diegenen voor wie de Regeling geldt.
Voorts voert zij aan dat verweerder heeft miskend dat het feit dat zij reeds voor de peildatum vergunningen heeft verkregen en (financiële) verplichtingen is aangegaan, slechts één van de omstandigheden is die moet worden meegewogen bij de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last. In haar geval is dat echter niet de enige omstandigheid. Voor de uitbreiding van haar bedrijf was een Nb-vergunning nodig, maar door een behandelstop bij gedeputeerde staten van de provincie Drenthe kon zij die aanvraag pas op 14 april 2014 indienen. Vervolgens duurde het lang voordat de vergunning werd verleend en is er tegen die vergunning bezwaar gemaakt, hetgeen de nodige vertraging en onzekerheid met zich bracht. Hierdoor kon zij niet beginnen met de bouw van de stal, terwijl er al wel extra jongvee was aangehouden om mee te kunnen groeien. Dit leidde in de winter van 2014-2015 tot overbezetting in de stal en problemen bij de dieren, waardoor, voor 2 juli 2015, 14 dieren moesten worden afgevoerd en de melkproductie daalde van 10.000 liter naar 7.800 liter per koe. Waren deze omstandigheden anders geweest, dan had zij de Nb-vergunning en financiering al eerder kunnen verkrijgen en had de bouw ook eerder plaatsgevonden. Bovendien had appellante dan geen dieren hoeven afvoeren vanwege de overbezetting. Zij had dan op 2 juli 2015 al veel meer dieren kunnen houden. Bij het uitvoeren van de fair balance toets had de minister deze omstandigheden moeten meenemen, aldus appellante.
Ook voert appellante aan dat indien moet worden aangenomen dat de Regeling in zijn algemeenheid (op het niveau van de regelgeving) voorzienbaar was, dit niet betekent dat de gevolgen daarvan ook voor haar voorzienbaar waren of konden zijn. Als zij had geweten dat zij de geplande uitbreiding mogelijk niet (volledig) kon realiseren, was zij niet alleen de financiering daarvoor niet aangegaan, maar dan had de bank deze ook nooit verstrekt. Voor de bank zou er dan immers onvoldoende zekerheid bestaan dat de verstrekte financiering ook zou worden afgelost, omdat zonder de uitbreiding geen hogere melkopbrengst gerealiseerd kon worden. Bovendien moet de hoogte van de financiële gevolgen van de Regeling naar de mening van appellante juist wel een omstandigheid zijn waarmee in het kader van de fair balance toets rekening wordt gehouden. Het feit dat de financiële gevolgen van de Regeling op het bedrijf van appellante een buitensporig effect hebben, onderscheidt haar juist van andere melkproducerende bedrijven waarop de Regeling van toepassing is en maakt dat deze gevolgen niet meer tot het normale ondernemersrisico behoren. Uit het door haar overgelegde deskundigenrapport blijkt dat de continuïteit van haar bedrijf in gevaar is. Verweerder is op dit rapport niet ingegaan en heeft het inhoudelijk ook niet betwist, aldus appellante.
Het betoog dat sprake is van een individuele buitensporige last slaagt dan ook niet.
Conclusie
Het College ziet aanleiding het in overweging 6.7 geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. De door verweerder later alsnog gegeven motivering is namelijk wel deugdelijk en appellante heeft daarop voldoende kunnen reageren.
Beslissing
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.