ECLI:NL:CBB:2021:1020

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
19/1717, 19/1718 en 19/1719
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van subsidies voor duurzame energieproductie door co-vergisting van leliebollen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2021, betreft het een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over de terugvordering van subsidievoorschotten voor het productiejaar 2017. De appellante had gebruik gemaakt van een vergistingsmenu dat deels bestond uit restmateriaal van leliebollen, maar kon niet aantonen dat dit voldeed aan de eisen voor het gebruik van G-stoffen volgens de Meststoffenwet. De NVWA had geconstateerd dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de verleende subsidies, wat leidde tot gedeeltelijke terugvordering van de subsidievoorschotten. De staatssecretaris had de terugvordering gematigd tot het lagere subsidietarief voor duurzame energieproductie door middel van 'allesvergisting'. Appellante voerde aan dat de terugvordering niet evenredig was en dat zij niet goed geïnformeerd was over de gevolgen van de geconstateerde onregelmatigheden. Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht de subsidies gedeeltelijk had ingetrokken en dat de appellante niet had voldaan aan de subsidievoorwaarden. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1717, 19/1718 en 19/1719

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2021 in de zaken tussen

[naam 1] V.O.F., te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. T.D. Polak),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat ̶ Klimaat en Energie, verweerder
(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Zaak 19/1717
Bij besluit van 19 maart 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder ten aanzien van het productiejaar 2017 de aan appellante uitbetaalde subsidievoorschotten, in het kader van de aan appellante verleende subsidie, met referentienummer [nummer 1] en verleningsdatum 20 januari 2012, op grond van het Besluit stimulering energieproductie (SDE), categorie Biomassa, gedeeltelijk teruggevorderd.
Bij besluit van 14 oktober 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Dit betekent dat verweerder het primaire besluit 1 in zoverre herziet dat hij de productieperiode bepaalt op 1 januari tot en met 4 juli 2017 en als gevolg daarvan het terugvorderingsbedrag bepaalt op € 26.074,71.
Zaak 19/1718
Bij besluit van 19 maart 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder ten aanzien van het productiejaar 2017 de aan appellante uitbetaalde subsidievoorschotten, in het kader van de aan appellante verleende subsidie, met referentienummer [nummer 2] en verleningsdatum 3 september 2012, op grond van het Besluit stimulering energieproductie (SDE), categorie Biomassa, gedeeltelijk teruggevorderd.
Bij besluit van 14 oktober 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Dit betekent dat verweerder het primaire besluit 2 in zoverre herziet dat hij de productieperiode bepaalt op 1 januari tot en met 4 juli 2017 en als gevolg daarvan het terugvorderingsbedrag bepaalt op € 107.176,42.
Zaak 19/1719
Bij besluit van 19 maart 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder ten aanzien van het productiejaar 2017 de aan appellante uitbetaalde subsidievoorschotten, in het kader van de aan appellante verleende subsidie, met referentienummer [nummer 3] en verleningsdatum 14 juni 2007, op grond van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties 2006 (OV-MEP), gedeeltelijk teruggevorderd.
Bij besluit van 14 oktober 2019 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Dit betekent dat verweerder het primaire besluit 3 in zoverre herziet dat hij de productieperiode bepaalt op 1 januari tot en met 4 juli 2017 en als gevolg daarvan het terugvorderingsbedrag bepaalt op € 252.867,50.
Appellante heeft tegen de drie bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft voor de drie zaken één verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 4] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Voor het ten tijde van belang toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
1.1
Verweerder heeft aan appellante in verband met een door haar op locatie [adres] in [woonplaats] gerealiseerde en geëxploiteerde co-vergistingsinstallatie de volgende drie subsidies verleend: een SDE-subsidie met referentienummer [nummer 1] , een SDE-subsidie met referentienummer [nummer 2] en een OV-MEP-subsidie met referentienummer [nummer 3] .
1.2
Op 4 juli 2017 is door de NVWA bij appellante een inspectie uitgevoerd in het kader van de Meststoffenwet, waarvan zij op 2 november 2017 een rapport heeft uitgebracht. Daarin is onder meer vermeld dat geconstateerd is dat door appellante gebruik is gemaakt van een vergistingsmenu, deels bestaande uit restmateriaal afkomstig van leliebollen (circa 3.970 ton). Appellante had van dit restmateriaal geen analyse waarmee zij kon aantonen dat dit voldeed aan de geldende eisen voor het gebruik van G-stoffen, zoals opgenomen in bijlage Aa, onderdeel IV en onder G van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Verder heeft appellante over heel 2017 geen inzichtelijke administratie ten aanzien van be- of verwerking gevoerd, waardoor het niet duidelijk is wat er dagelijks werkelijk vergist is. Voor het niet voldoen aan deze administratieplicht is aan appellante een boete opgelegd.
1.3
Verweerder heeft aan de primaire besluiten ten grondslag gelegd dat appellante blijkens het NVWA-rapport in heel 2017 niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de aan haar verleende subsidies. Verweerder heeft aangegeven dat aan appellante subsidie is verleend voor het opwekken van duurzame energie door middel van vergisting en co-vergisting van dierlijke mest. Wanneer gebruik wordt gemaakt van co-producten die volgens de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet niet zijn toegestaan, valt de vergisting en co-vergisting van dierlijke mest dus niet binnen de in de wet genoemde definities. Dit betekent dat de gedurende die periode geproduceerde duurzame energie niet is opgewekt door vergisting en co-vergisting van dierlijke mest zoals gedefinieerd in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2011 (Aanwijzingsregeling 2011), de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2012 (Aanwijzingsregeling 2012) respectievelijk de OV-MEP. Appellante had dan ook geen recht op de voor deze productie uitbetaalde voorschotten. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij de betaalde voorschotten voor energieproductie in 2017 geheel kan terugvorderen, maar dat hij in dit geval besloten heeft om de voorschotten slechts gedeeltelijk terug te vorderen. Dit omdat de duurzame energie die is opgewekt met appellantes productie-installatie tegen een lager subsidietarief subsidiabel zou zijn geweest in de SDE-categorie ‘allesvergisting’. Verweerder heeft daarom een correctie toegepast op de subsidietarieven voor de in het jaar 2017 geproduceerde subsidiabele duurzame energie. Verweerder heeft de verleende SDE-subsidie met referentienummer [nummer 1] gecorrigeerd met een bedrag van € 88.042,13, de verleende SDE-subsidie met referentienummer [nummer 2] met een bedrag van € 209.895,- en de OV-MEP-subsidie met referentienummer [nummer 3] met een bedrag van € 525.728,33.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard voor zover het gericht was tegen de besluiten om wegens een door de NVWA geconstateerde overtreding van de subsidievoorwaarden de aan appellante uitbetaalde voorschotten gedeeltelijk terug te vorderen. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard voor zover het gericht was tegen de periode waarover de aan appellante uitbetaalde voorschotten zijn teruggevorderd en de hoogte van de terug te vorderen bedragen. Dit betekent dat verweerder de primaire besluiten heeft herzien voor wat betreft de productieperiode waarvoor hij de aan appellante uitgekeerde subsidievoorschotten gedeeltelijk terugvordert. Deze heeft hij bepaald op 1 januari tot en met 4 juli 2017 (dit was ‘geheel 2017’), hetgeen tot gevolg heeft dat hij de terugvorderingsbedragen heeft bepaald op € 26.074,71 ( [nummer 1] ), € 107.176,42 ( [nummer 2] ) en € 252.867,50 ( [nummer 3] ).
3. Appellante voert aan dat de voorwaarden uit de meststoffenwetgeving niet kwalificeren als ‘aan de subsidie verbonden voorwaarden’. Uit de subsidievoorwaarden volgt niet dat appellante door middel van een analyse had moeten aantonen dat het betrokken co-product (leliebollen) voldeed aan de eisen voor het gebruik van G-stoffen, zoals opgenomen in bijlage Aa, onderdeel IV, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Pas in 2019 zijn bij de SDE+ de subsidievoorwaarden expliciet gekoppeld aan de meststoffenregelgeving.
Indien en voor zover het College van oordeel is dat als subsidievoorwaarde geldt dat de vergiste co-producten aan de voorwaarden uit de meststoffenwetgeving moeten voldoen, voert appellante aan dat niet in strijd met die subsidievoorwaarde is gehandeld. Uit de meststoffenwetgeving volgt niet dat appellante het restmateriaal moet laten analyseren. Ook de inspecteur van de NVWA heeft laten weten dat er geen verplichte frequentie is voor het nemen van monsters en het laten analyseren daarvan. Bovendien heeft het restmateriaal altijd aan de daaraan te stellen voorwaarden voldaan. De NVWA en verweerder hebben nimmer geconstateerd dat een niet-toegestaan co-product is vergist. Het digestaat is niet aangemerkt als afval en is gewoon verwerkt, verhandeld, gebruikt en vervoerd. Voorts was het gebruikelijk bij controles van de NVWA op biovergisters die sinds 2013 zijn opgestart, dat zij bij twijfel over de samenstelling zélf een monster nam en dit monster liet analyseren. Appellante verwijst hierbij naar een rapport van een onderzoek uit 2013 van de NVWA. Uit datzelfde rapport volgt ook dat terugvorderen vanwege het niet beschikbaar hebben van een analyserapport vérstrekkend is. Deze analyses zijn duur en bovendien was het lange tijd onduidelijk bij ondernemers en adviseurs met welke rekentools gewerkt moet worden. In lijn hiermee heeft de NVWA in 2017 monsters van de eindproducten van appellante genomen. Verder dient verweerder zorgvuldig te werk te gaan met het betrekken van de gerapporteerde bevindingen van de NVWA. De NVWA vervult immers geen formele toezichthoudende rol in de SDE-regeling, maar is middels administratieve en fysieke controle vanwege haar toezicht op vergistingsinstallaties zijdelings betrokken. Appellante was in de veronderstelling dat de NVWA op de monsters een analyse zou loslaten. Dit bleek echter niet het geval. Vier maanden na de geconstateerde gebreken, heeft de NVWA pas een rapport opgeleverd. Gedurende die maanden is door de NVWA kennelijk, anders dan eerder wel de praktijk was, geen analyse gemaakt. Een analyse op zware metalen is – conform de vaste praktijk – door appellante bij de NVWA aangeleverd. Appellante heeft hierover niets gehoord van de NVWA en was daarom in de veronderstelling dat de NVWA akkoord was. Vervolgens is op 7 maart 2018 door de NVWA vanwege de administratieve omissies een boete opgelegd (€ 200,-). Er is nooit door de NVWA gecommuniceerd dat de eindproducten niet verwerkt mochten worden en dat deze als afvalstoffen moesten worden opgevat. Het is dan ook onbegrijpelijk en niet in lijn met de bevindingen van de NVWA dat verweerder vervolgens, anderhalf jaar na de controle, ineens een voornemen bekend heeft gemaakt tot terugvordering van de subsidies. Bovendien voldeed appellante aan de G-lijst van bijlage Aa, onderdeel IV, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Appellante ontvangt nog steeds bollenloof voor gebruik in de vergister. Begin 2019, zodra appellante op de hoogte raakte van het voornemen, heeft appellante zekerheidshalve een monster van het geleverde restmateriaal laten analyseren om aan te tonen dat het materiaal voldoet aan de G-lijst-criteria. Dit is hetzelfde soort materiaal als zij elk jaar krijgt. Het was toen niet meer mogelijk om een monster van het gebruikte materiaal in 2017 te nemen, omdat dat was verwerkt. Adviesbureaus [naam 5] en [naam 6] hebben daar een rapport van gemaakt, waaruit blijkt dat het materiaal voldoet aan de criteria. Na navraag van appellante, heeft [naam 6] aangegeven dat zij in de praktijk merkt dat alle bloembollenproducten voldoen aan de eisen van de G-lijst.
Appellante voert verder aan dat de terugvordering niet evenredig en proportioneel is. Appellante is in 2017 niet goed geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de geconstateerde onregelmatigheid. Appellante is niet geadviseerd om (alsnog) zelf een monster van de reststof in 2017 te laten analyseren. In plaats daarvan heeft de NVWA zelf een monster afgenomen, zonder daar iets mee te doen. Anderhalf jaar later heeft appellante pas vernomen dat verweerder over wil gaan tot terugvordering. Dit terwijl eerdere controles van de NVWA, zoals die in 2015, niet tot verdere acties hebben geleid. Verweerder is mede verantwoordelijk voor de omstandigheid dat het eindproduct uit 2017 niet meer kon worden geanalyseerd wegens het ontbreken van een monster. Appellante had geen enkele intentie om frauduleus te handelen en ging er vanuit dat de leliebollen “schoon” waren. Verweerder heeft geen goede afweging gemaakt tussen het belang van handhaving (van een naar mening van appellante niet bestaande) verplichting en de gevolgen van de terugvorderingen voor appellante.
4.1
De beroepsgrond dat er op het moment van subsidieverlening nog geen koppeling bestond naar de meststoffenwetgeving, zodat niet als subsidievoorwaarde geldt dat appellante moet kunnen aantonen dat de tezamen met de dierlijke meststoffen vergiste stoffen aan de meststoffenwetgeving voldoen, faalt. Uit de definitiebepalingen in artikel 1 van de Aanwijzingsregeling 2011, artikel 1 van de Aanwijzingsregeling 2012 en artikel 1, onder d, van de OV-MEP volgt dat bij co-vergisting alleen gebruik mag worden gemaakt van de in de meststoffenwetgeving genoemde co-producten. Uit deze definitiebepalingen blijkt dat er op het moment van subsidieverlening al wel degelijk een koppeling was naar de meststoffenwetgeving. Kennelijk heeft appellante de in 2012 (na de subsidiebeschikkingen) doorgevoerde wijziging van de meststoffenwetgeving, waarbij bloembollen werden toegevoegd aan de lijst met toegestane G-stoffen, wel meegekregen. Het College kan appellante niet volgen in haar stelling dat deze wijziging weliswaar meebracht dat bloembollen werden toegestaan als co-product, maar dat zij niet zou hoeven kunnen aantonen dat die bloembollen aan de voorwaarden uit de meststoffenwetgeving voldoen. In artikel 33, derde lid, onder c, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, gelezen in samenhang met artikel 38, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, is bepaald dat bedrijven die co-vergiste mest produceren gegevens moeten bijhouden over onder meer de aard en samenstelling van de tezamen met de dierlijke meststoffen vergiste stoffen. Hieruit volgt dat deze bedrijven moeten kunnen aantonen dat de vergiste G-stoffen voldoen aan de (samenstellings)vereisten uit bijlage Aa, onderdeel IV en onder G van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Verweerder heeft appellante er bij e-mail van 14 juli 2017 ook op gewezen dat de onderneming gegevens over de aard en samenstelling van de co-vergiste stoffen moet bijhouden en dat de ondernemer per partij/per jaar een monster van de G-stoffen dient te nemen. Naar het oordeel van het College had appellante gezien het voorgaande en mede gelet op het feit dat zij is bijgestaan door adviesbureau [naam 6] kunnen en moeten weten wat op basis van de meststoffenwetgeving van haar werd verwacht.
4.2
Over de tweede beroepsgrond van appellante dat zij aan de subsidievoorwaarden heeft voldaan, overweegt het College als volgt. Appellante betwist niet dat zij ten tijde van de controle door de NVWA op 4 juli 2017 niet beschikte over een analyserapport waarmee zij kon aantonen dat het vergiste restmateriaal, te weten bloembollen, voldeed aan de geldende eisen voor het gebruik van G-stoffen, zoals opgenomen in bijlage Aa, onderdeel IV en onder G van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Daarmee staat vast dat appellante de hiervoor in 4.1 genoemde verplichting uit artikel 33 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in samenhang met artikel 38 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet heeft overtreden. Dat appellante een analyserapport heeft overgelegd van soortgelijk restmateriaal uit 2019 doet daar niet aan af. Op basis daarvan kan immers niet worden vastgesteld of het restmateriaal dat appellante in (de eerste helft van) 2017 verwerkt heeft, voldeed aan de geldende eisen. Dat appellante het digestaat wel heeft mogen verhandelen, betekent evenmin dat er geen overtreding is. De vastgestelde overtreding houdt in dat appellante niet kan aantonen dat de vergiste G-stoffen aan de daarvoor geldende criteria voldoen. Daarmee is sprake van een (administratieve) overtreding, daarvoor hoeft niet vast te staan dat de vergiste G-stoffen niet aan die criteria voldoen. Het College acht de toelichting van verweerder dat het disproportioneel zou zijn om het digestaat in dit geval als afval aan te merken overigens niet onbegrijpelijk. Daarmee staat vast dat niet aan de subsidievoorwaarden is voldaan, immers om daaraan te voldoen moet aangetoond zijn dat de vergiste G-stoffen aan de criteria voldoen. Verder kan ook het betoog van appellante dat de NVWA niet bevoegd was de controle uit te voeren haar niet baten; uit het wettelijk kader dat is opgenomen in de bijlage volgt dat zij daartoe wel bevoegd is. Nu appellante niet heeft voldaan aan de subsidievoorwaarden heeft verweerder op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb terecht de aan appellante verleende subsidies gedeeltelijk ingetrokken en als gevolg daarvan de aan appellante uitgekeerde subsidievoorschotten gedeeltelijk teruggevorderd.
4.3
Omtrent de derde beroepsgrond van appellante dat de matiging van de hoogte van de subsidie niet proportioneel en evenredig is, overweegt het College dat verweerder de subsidie voor het productiejaar 2017 niet geheel heeft teruggevorderd, maar slechts voor het eerste deel van 2017 tot aan de datum waarop gecontroleerd is en de overtreding is geconstateerd en dat hij het subsidietarief daarnaast heeft gematigd tot het lagere subsidietarief behorend bij de productie van duurzame energie door middel van ‘allesvergisting’. Dit omdat de werkelijk gerealiseerde energieproductie wel subsidiabel zou zijn geweest tegen dit lagere subsidietarief. De voor appellante nadelige gevolgen van de bestreden besluiten, te weten toepassing van het lagere subsidietarief voor allesvergisting in plaats van het tarief voor co-vergisting, zijn daarmee niet onevenredig tot de met de besluiten te dienen doelen, te weten het belang van verweerder dat de wettelijke subsidievoorwaarden worden nageleefd. Appellante ontvangt langs deze weg uiteindelijk de subsidie waarop zij materieel recht heeft. Daarmee heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, gegeven. Daarom faalt ook deze beroepsgrond.
5. Gelet op het voorgaande verklaart het College het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. J.L. Verbeek en mr. S.W. van Kasbergen, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage: wettelijk kader

Referentienummer [nummer 1]
Op grond van artikel 1 van de Aanwijzingsregeling 2011 wordt onder vergisting en co-vergisting van dierlijke mest verstaan: de biologische afbraakreacties van in hoofdzaak verpompbare vaste en vloeibare uitwerpselen van dieren, al dan niet aangevuld met een of meer producten genoemd in Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, bijlage Aa, onderdeel IV.
Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanwijzingsregeling 2011 verstrekt verweerder op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare elektriciteit geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit door verbranding van het biogas uit vergisting en co-vergisting van dierlijke mest.
Referentienummer [nummer 2]
Op grond van artikel 1 van de Aanwijzingsregeling 2012 wordt onder vergisting en co-vergisting van dierlijke mest verstaan: de biologische afbraakreacties van in hoofdzaak verpompbare vaste en vloeibare uitwerpselen van dieren, al dan niet aangevuld met een of meer producten genoemd in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarbij het restant na vergisting als meststof mag worden verhandeld.
Op grond van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b van de Aanwijzingsregeling 2012 verstrekt verweerder op aanvraag subsidie aan een producent van hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte van wie hernieuwbare warmte voor het eerst nuttig wordt gebruikt en die de hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte produceert door middel van een productie-installatie waarmee elektriciteit en hernieuwbare warmte wordt geproduceerd met gebruik van uitsluitend biogas uit vergisting en co-vergisting van dierlijke mest.
Referentienummer [nummer 3]
Op grond van artikel 1, aanhef en onder d van de OV-MEP wordt onder een vergistingsinstallatie verstaan: een samenstel van voorzieningen waarmee duurzame elektriciteit wordt geproduceerd door het vergisten van dierlijke mest en een of meer producten genoemd in de Meststoffenbeschikking 1977, bijlage I, hoofdstuk III, typeaanduiding ‘co-vergiste mest’ of van landbouwgewassen waarvan het digestaat op grond van een ontheffing krachtens het Meststoffenbesluit 1977 is toegelaten als meststof, waarbij onder een samenstel van voorzieningen wordt verstaan, alle aanwezige middelen die onderling met elkaar zijn verbonden voor het vergisten van voornoemde producten en het omzetten van het geproduceerde biogas in duurzame elektriciteit.
Op grond van artikel 2 van de OV-MEP kan verweerder op aanvraag subsidie verstrekken aan een producent die duurzame elektriciteit opwekt met een vergistingsinstallatie die is aangesloten op het Nederlandse net.
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
Op grond van artikel 33, derde lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, bevat de administratie, indien op een bedrijf dierlijke meststoffen worden behandeld, tevens gegevens over de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van de tezamen met de dierlijke meststoffen behandelde stoffen.
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
Op grond van artikel 38, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet worden indien op een bedrijf ‘covergiste mest’ als bedoeld in bijlage Aa, onder IV wordt geproduceerd, de gegevens, bedoeld in artikel 33, derde lid, onderdeel c, van het besluit, onderscheiden naar de tezamen met de dierlijke meststoffen vergiste stoffen overeenkomstig de aanduiding en de daarbij behorende omschrijving van de desbetreffende stof in bijlage Aa, onder IV, en bevat de administratie behalve de gegevens, bedoeld in artikel 33, derde lid, van het besluit, gegevens over het bedrijf of de onderneming waar de desbetreffende stof als reststof is vrijgekomen.
In bijlage Aa Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is bepaald:
  • IV. Eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld
  • G. Stoffen waar de in bijlage II, onder tabel 1, bij het besluit opgenomen maximale waarden voor zware metalen, uitgedrukt in milligrammen per kilogram van het desbetreffende waardegevende bestanddeel en de in bijlage II, onder tabel 4, bij het besluit opgenomen maximale waarden voor organische microverontreinigingen, uitgedrukt in milligrammen per kilogram van het desbetreffende waardegevende bestanddeel voor gelden.
  • G1. Plantaardige stoffen en stoffen afkomstig van de verwerking van plantaardige producten
  • 32. Reststof die is verkregen bij het sorteren van bloembollen en die bestaat uit restmateriaal, in het bijzonder te kleine en/of beschadigde bollen (inclusief kralen) of knollen, bolhuiden en pelresten (afval bij het sorteren van bloembollen).
Kaderwet EZK- en LNV-subsidies
Op grond van artikel 2 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies kan verweerder subsidie verstrekken voor activiteiten die passen in het beleid.
Op grond van artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van verweerder de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die vertrekking worden vastgesteld.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen.
Besluit houdende aanwijzing toezichthouders Kaderwet EZ-subsidies 2014
Op grond van artikel 1 van het Besluit houdende aanwijzing toezichthouders Kaderwet EZ-subsidies 2014 worden als personen, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Kaderwet EZ-subsidies bepaalde aangewezen: de ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.