1.3Verweerder heeft aan de primaire besluiten ten grondslag gelegd dat appellante blijkens het NVWA-rapport in heel 2017 niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de aan haar verleende subsidies. Verweerder heeft aangegeven dat aan appellante subsidie is verleend voor het opwekken van duurzame energie door middel van vergisting en co-vergisting van dierlijke mest. Wanneer gebruik wordt gemaakt van co-producten die volgens de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet niet zijn toegestaan, valt de vergisting en co-vergisting van dierlijke mest dus niet binnen de in de wet genoemde definities. Dit betekent dat de gedurende die periode geproduceerde duurzame energie niet is opgewekt door vergisting en co-vergisting van dierlijke mest zoals gedefinieerd in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2011 (Aanwijzingsregeling 2011), de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2012 (Aanwijzingsregeling 2012) respectievelijk de OV-MEP. Appellante had dan ook geen recht op de voor deze productie uitbetaalde voorschotten. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij de betaalde voorschotten voor energieproductie in 2017 geheel kan terugvorderen, maar dat hij in dit geval besloten heeft om de voorschotten slechts gedeeltelijk terug te vorderen. Dit omdat de duurzame energie die is opgewekt met appellantes productie-installatie tegen een lager subsidietarief subsidiabel zou zijn geweest in de SDE-categorie ‘allesvergisting’. Verweerder heeft daarom een correctie toegepast op de subsidietarieven voor de in het jaar 2017 geproduceerde subsidiabele duurzame energie. Verweerder heeft de verleende SDE-subsidie met referentienummer [nummer 1] gecorrigeerd met een bedrag van € 88.042,13, de verleende SDE-subsidie met referentienummer [nummer 2] met een bedrag van € 209.895,- en de OV-MEP-subsidie met referentienummer [nummer 3] met een bedrag van € 525.728,33.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard voor zover het gericht was tegen de besluiten om wegens een door de NVWA geconstateerde overtreding van de subsidievoorwaarden de aan appellante uitbetaalde voorschotten gedeeltelijk terug te vorderen. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard voor zover het gericht was tegen de periode waarover de aan appellante uitbetaalde voorschotten zijn teruggevorderd en de hoogte van de terug te vorderen bedragen. Dit betekent dat verweerder de primaire besluiten heeft herzien voor wat betreft de productieperiode waarvoor hij de aan appellante uitgekeerde subsidievoorschotten gedeeltelijk terugvordert. Deze heeft hij bepaald op 1 januari tot en met 4 juli 2017 (dit was ‘geheel 2017’), hetgeen tot gevolg heeft dat hij de terugvorderingsbedragen heeft bepaald op € 26.074,71 ( [nummer 1] ), € 107.176,42 ( [nummer 2] ) en € 252.867,50 ( [nummer 3] ).
3. Appellante voert aan dat de voorwaarden uit de meststoffenwetgeving niet kwalificeren als ‘aan de subsidie verbonden voorwaarden’. Uit de subsidievoorwaarden volgt niet dat appellante door middel van een analyse had moeten aantonen dat het betrokken co-product (leliebollen) voldeed aan de eisen voor het gebruik van G-stoffen, zoals opgenomen in bijlage Aa, onderdeel IV, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Pas in 2019 zijn bij de SDE+ de subsidievoorwaarden expliciet gekoppeld aan de meststoffenregelgeving.
Indien en voor zover het College van oordeel is dat als subsidievoorwaarde geldt dat de vergiste co-producten aan de voorwaarden uit de meststoffenwetgeving moeten voldoen, voert appellante aan dat niet in strijd met die subsidievoorwaarde is gehandeld. Uit de meststoffenwetgeving volgt niet dat appellante het restmateriaal moet laten analyseren. Ook de inspecteur van de NVWA heeft laten weten dat er geen verplichte frequentie is voor het nemen van monsters en het laten analyseren daarvan. Bovendien heeft het restmateriaal altijd aan de daaraan te stellen voorwaarden voldaan. De NVWA en verweerder hebben nimmer geconstateerd dat een niet-toegestaan co-product is vergist. Het digestaat is niet aangemerkt als afval en is gewoon verwerkt, verhandeld, gebruikt en vervoerd. Voorts was het gebruikelijk bij controles van de NVWA op biovergisters die sinds 2013 zijn opgestart, dat zij bij twijfel over de samenstelling zélf een monster nam en dit monster liet analyseren. Appellante verwijst hierbij naar een rapport van een onderzoek uit 2013 van de NVWA. Uit datzelfde rapport volgt ook dat terugvorderen vanwege het niet beschikbaar hebben van een analyserapport vérstrekkend is. Deze analyses zijn duur en bovendien was het lange tijd onduidelijk bij ondernemers en adviseurs met welke rekentools gewerkt moet worden. In lijn hiermee heeft de NVWA in 2017 monsters van de eindproducten van appellante genomen. Verder dient verweerder zorgvuldig te werk te gaan met het betrekken van de gerapporteerde bevindingen van de NVWA. De NVWA vervult immers geen formele toezichthoudende rol in de SDE-regeling, maar is middels administratieve en fysieke controle vanwege haar toezicht op vergistingsinstallaties zijdelings betrokken. Appellante was in de veronderstelling dat de NVWA op de monsters een analyse zou loslaten. Dit bleek echter niet het geval. Vier maanden na de geconstateerde gebreken, heeft de NVWA pas een rapport opgeleverd. Gedurende die maanden is door de NVWA kennelijk, anders dan eerder wel de praktijk was, geen analyse gemaakt. Een analyse op zware metalen is – conform de vaste praktijk – door appellante bij de NVWA aangeleverd. Appellante heeft hierover niets gehoord van de NVWA en was daarom in de veronderstelling dat de NVWA akkoord was. Vervolgens is op 7 maart 2018 door de NVWA vanwege de administratieve omissies een boete opgelegd (€ 200,-). Er is nooit door de NVWA gecommuniceerd dat de eindproducten niet verwerkt mochten worden en dat deze als afvalstoffen moesten worden opgevat. Het is dan ook onbegrijpelijk en niet in lijn met de bevindingen van de NVWA dat verweerder vervolgens, anderhalf jaar na de controle, ineens een voornemen bekend heeft gemaakt tot terugvordering van de subsidies. Bovendien voldeed appellante aan de G-lijst van bijlage Aa, onderdeel IV, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Appellante ontvangt nog steeds bollenloof voor gebruik in de vergister. Begin 2019, zodra appellante op de hoogte raakte van het voornemen, heeft appellante zekerheidshalve een monster van het geleverde restmateriaal laten analyseren om aan te tonen dat het materiaal voldoet aan de G-lijst-criteria. Dit is hetzelfde soort materiaal als zij elk jaar krijgt. Het was toen niet meer mogelijk om een monster van het gebruikte materiaal in 2017 te nemen, omdat dat was verwerkt. Adviesbureaus [naam 5] en [naam 6] hebben daar een rapport van gemaakt, waaruit blijkt dat het materiaal voldoet aan de criteria. Na navraag van appellante, heeft [naam 6] aangegeven dat zij in de praktijk merkt dat alle bloembollenproducten voldoen aan de eisen van de G-lijst.
Appellante voert verder aan dat de terugvordering niet evenredig en proportioneel is. Appellante is in 2017 niet goed geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de geconstateerde onregelmatigheid. Appellante is niet geadviseerd om (alsnog) zelf een monster van de reststof in 2017 te laten analyseren. In plaats daarvan heeft de NVWA zelf een monster afgenomen, zonder daar iets mee te doen. Anderhalf jaar later heeft appellante pas vernomen dat verweerder over wil gaan tot terugvordering. Dit terwijl eerdere controles van de NVWA, zoals die in 2015, niet tot verdere acties hebben geleid. Verweerder is mede verantwoordelijk voor de omstandigheid dat het eindproduct uit 2017 niet meer kon worden geanalyseerd wegens het ontbreken van een monster. Appellante had geen enkele intentie om frauduleus te handelen en ging er vanuit dat de leliebollen “schoon” waren. Verweerder heeft geen goede afweging gemaakt tussen het belang van handhaving (van een naar mening van appellante niet bestaande) verplichting en de gevolgen van de terugvorderingen voor appellante.