ECLI:NL:CBB:2021:201

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
20/221
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving handelsregister op basis van gerede twijfel over juistheid opgaven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellanten, vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2], en de Kamer van Koophandel (KvK). De zaak betreft de weigering van de KvK om verschillende opgaven van [naam 1] in te schrijven in het handelsregister. De KvK had gerede twijfel over de juistheid van de opgaven, die betrekking hadden op de in- en uittreding van vennoten in een commanditaire vennootschap genaamd [naam 6]. De appellanten stelden dat [naam 2] per 5 juni 2018 als beherend vennoot was ingetreden en [naam 3] was uitgetreden, maar de KvK kon niet vaststellen dat deze wijzigingen correct waren doorgevoerd, omdat er geen schriftelijke bevestiging van de mondelinge afspraken was. De KvK had eerder al op 5 augustus 2019 geweigerd om de opgaven in te schrijven, en dit besluit werd in het bestreden besluit van 18 december 2019 gehandhaafd. Tijdens de zitting op 19 november 2020 werd duidelijk dat er geen ondersteunende documenten waren die de stelling van [naam 1] konden onderbouwen. Het College oordeelde dat de KvK op goede gronden had gehandeld door de inschrijving te weigeren, aangezien de opgave tot inschrijving slechts een feitelijke handeling is die voortkomt uit civielrechtelijke rechtshandelingen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/221

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] ( [naam 1] ) en [naam 2] ( [naam 2] ), allebei te [plaats 1] , appellanten

(gemachtigde: mr. J.A.M. Roks),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 3] B.V.( [naam 3] ), te [plaats 2] , Frankrijk.

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2019 heeft verweerster geweigerd om tot inschrijving in het handelsregister van verschillende opgaven door [naam 1] over te gaan.
Bij besluit van 18 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020. [naam 1] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor appellanten is voorts verschenen
[naam 4] . Verweerster is verschenen bij genoemde gemachtigde. [naam 3] is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
[naam 2] is een vennootschap waarvan [naam 1] bestuurder en aandeelhouder is.
1.3
[naam 3] is een vennootschap waarvan [naam 5] ( [naam 5] ) bestuurder en aandeelhouder is.
1.4
Blijkens een overeenkomst van 1 mei 2018 zijn [naam 1] en [naam 3] met ingang van die datum een commanditaire vennootschap aangegaan, genaamd [naam 6] ( [naam 6] ), gevestigd te [plaats 2] , met [naam 3] als beherend vennoot en [naam 2] als stille vennoot. Deze commanditaire vennootschap heeft als doel het voor gezamenlijke rekening exploiteren en beheren van de aandelen van [naam 7] ( [naam 7] ), gevestigd te [plaats 3] . [naam 7] is eigenaar van een vakantiepark/camping.
1.5
Op 29 oktober 2018 heeft verweerster van [naam 1] met betrekking tot [naam 6] de volgende opgaven van inschrijving ontvangen:
met ingang van 19 oktober 2018
- uittreding van [naam 3] als beherend vennoot en
- intreding van [naam 2] als beherend vennoot.
1.6
Bij besluit van 29 oktober 2018 is verweerster overgegaan tot inschrijving van deze opgaven.
1.7
Bij brief van 15 november 2018 heeft [naam 5] bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.8
Bij besluit van 18 december 2018 heeft verweerster ambtshalve een wijziging in het handelsregister geregistreerd. Deze wijziging houdt in dat met ingang van 19 oktober 2018 de functie van [naam 3] als beherend vennoot van [naam 6] is hersteld en [naam 2] als beherend vennoot van [naam 6] is uitgetreden.
1.9
Op 8 maart 2019 heeft verweerster van [naam 1] met betrekking tot [naam 6] de volgende opgaven van inschrijving ontvangen:
met ingang van 5 juni 2018
- uittreding van [naam 3] als beherend vennoot,
- intreding van [naam 2] als beherend vennoot en
- wijziging van het vestigingsadres.
1.1
Bij besluit van 5 augustus 2019 (primaire besluit) heeft verweerster geweigerd om tot inschrijving van deze opgaven over te gaan omdat zij gerede twijfel over de juistheid van de opgaven heeft, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Handelsregisterbesluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het primaire besluit gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat zij niet kan vaststellen dat op 5 juni 2018 [naam 3] als beherend vennoot is uitgetreden en [naam 2] als beherend vennoot is ingetreden.
2.1
Verweerster wijst in dit verband op artikel 14, onder a, van de cv-overeenkomst waaruit blijkt dat de vennootschap eindigt als partijen dit gezamenlijk overeenkomen en dit besluit schriftelijk wordt vastgelegd en ondertekend. Volgens [naam 1] is hij met [naam 5] mondeling overeengekomen dat [naam 3] zou uittreden en [naam 2] zou intreden, maar omdat dit niet in een schriftelijk ondertekend besluit is vastgelegd kan verweerster niet vaststellen of voldaan is aan artikel 14 van de cv-overeenkomst. Dit betekent dat verweerster evenmin kan vaststellen of [naam 3] en [naam 2] op een bepaald moment respectievelijk zijn uit- en ingetreden. De ingevulde en ondertekende opgaveformulieren van 5 juni 2018 kunnen volgens verweerster niet als schriftelijke vastlegging en ondertekening van de mondelinge overeenkomst worden aangemerkt. Opgave aan het handelsregister is immers een feitelijke handeling die niets constitueert en die slechts voortkomt uit civielrechtelijke rechtshandelingen die voorafgaand aan de opgave hebben plaatsgevonden.
2.2
Ook heeft verweerster twijfel aan de opgegeven datum van in- en uittreding van 5 juni 2018. [naam 1] heeft geen ondersteunende documenten overgelegd waaruit blijkt dat de samenwerking met ingang van 5 juni 2018 is beëindigd. Uit de overgelegde e-mails van 4 en 5 juni 2018 blijkt dat volgens verweerster in ieder geval niet. Ook uit de transcriptie van het geluidsfragment van de bijeenkomst tussen [naam 1] , [naam 5] en [naam 4] blijkt niet dat 5 juni 2018 de datum van in- en uittreding is. Daaruit blijkt namelijk dat er op 29 juni 2018 nog discussie was over de mogelijke uittreding van [naam 3] , aangezien [naam 5] aangaf dat hij de formulieren had ingevuld, maar met de indiening daarvan nog een paar maanden zou moeten worden gewacht. Verder zijn in oktober 2018 andere opgaven gedaan van in- en uittreding, met als datum 19 oktober 2018. Deze opgaven zijn opgemaakt omdat [naam 5] “nog wat tijd had gevraagd” en [naam 1] hem die tijd heeft gegeven. Verweerster acht ook van belang dat, wanneer de stelling van [naam 1] juist is dat in- en uittreding zou plaatsvinden nadat in de Franse registers was opgenomen dat [naam 6] aandeelhouder zou zijn geworden van [naam 7] , dit pas eind augustus 2018 zou zijn gebeurd en dus na 5 juni 2018. Tot slot zijn de formulieren van in- en uittreding pas op 8 maart 2019 ingediend, dus negen maanden na de vermeende in- en uittreding.
3. Volgens appellanten bestaat er geen enkele twijfel dat met ingang van 5 juni 2018
[naam 2] beherend vennoot van [naam 6] is geworden en [naam 3] als beherend vennoot is uitgetreden. Appellanten wijzen op de door [naam 1] en [naam 5] ondertekende wijzigingsformulieren van 5 juni 2018, op de e-mail van 5 juni 2018 van [naam 5] , op de getuigenverklaring van [naam 4] en op de transcriptie van de geluidsopname van het gesprek tussen [naam 1] , [naam 5] en [naam 4] . Verweerster is dan ook ten onrechte niet overgegaan tot inschrijving van de door [naam 1] gedane opgaven.
3.1
Appellanten wijzen er verder op dat zij aanzienlijke schade lijden door het besluit van verweerster. [naam 5] heeft in strijd met gemaakte afspraken in oktober 2018 de aandelen in [naam 7] voor € 2,- aan zichzelf en zijn echtgenote verkocht. In Frankrijk lopen procedures om deze aandelenoverdracht ongedaan te maken. Appellanten hebben er groot belang bij dat de opgave zoals [naam 1] die heeft gedaan door verweerster in het handelsregister wordt geregistreerd. Hiermee willen zij in de Franse procedures aantonen dat [naam 5] de aandelen onbevoegd heeft vervreemd.
4. Het Handelsregisterbesluit 2008 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 4
1. De Kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, (…).
2. (…).
3. Indien de Kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
1. (…)
2. De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
(…)
e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
(…)”
4.1
Het College overweegt als volgt.
4.2
Bij brief van 6 november 2020 heeft [naam 5] een besluit van verweerster van 7 januari 2020 overgelegd. In dit besluit wordt verwezen naar een overzicht van wijzigingen. Uit dit overzicht blijkt dat [naam 6] met ingang van 15 april 2019 is opgeheven. [naam 1] heeft op de zitting te kennen gegeven dat hij pas onlangs van dit besluit op de hoogte is geraakt en dat hij voornemens is tegen dit besluit rechtsmiddelen aan te wenden. Gelet daarop en omdat het besluit van 7 januari 2020 nu niet ter beoordeling voorligt, zal het College dit besluit niet bij zijn oordeel betrekken.
4.3
Zoals het College op de zitting ter voorlichting van partijen heeft uiteengezet, is het in deze procedure uitsluitend bevoegd om te beoordelen of verweerster het bestreden besluit op goede gronden heeft genomen. Een procedure als de onderhavige kan in ieder geval niet leiden tot het oplossen van een eventueel civielrechtelijk geschil tussen appellanten en [naam 3] (zie ook de uitspraak van het College van 8 februari 2007, ECLI:NL:CBB:2007:AZ9603, r.o. 2.6). Dit betekent dat het College (slechts) de vraag dient te beantwoorden of verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave tot inschrijving in het handelsregister, zodat aanleiding bestaat om op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Handelsregisterbesluit het verzoek tot inschrijving van die opgave te weigeren.
4.4
Verweerster heeft er terecht op gewezen dat de opgave tot inschrijving in het handelsregister slechts een feitelijke handeling is en dat de inschrijving slechts een weergave is van eerdere (mondeling dan wel schriftelijk vastgelegde) civielrechtelijke rechtshandelingen. Het onderzoek door verweerster omvat een inschatting van de civielrechtelijke feiten. Een definitief oordeel daarover is voorbehouden aan de civiele rechter.
4.5
Naar het oordeel van het College heeft verweerster op goede gronden aanleiding gezien tot gerede twijfel over de juistheid van de door [naam 1] gedane opgaven en de inschrijving van die opgaven geweigerd.
Verweerster heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de ondertekende wijzigingsformulieren van 5 juni 2018 niet gelijk zijn te stellen met een schriftelijk besluit tot beëindiging van de vennootschap in de zin van artikel 14, onder a, van de cv-overeenkomst met ingang van 5 juni 2018. In dit verband heeft verweerster naar het oordeel van het College er terecht op gewezen dat de twee vennoten van [naam 6] , te weten [naam 1] en [naam 3] , met betrekking tot dit punt een tegengesteld standpunt innemen, dat uit de e-mails van 4 en 5 juni 2018 van [naam 5] aan [naam 1] niet is gebleken van de in- en uittreding van [naam 2] en [naam 3] op 5 juni 2018 en dat uit de transcriptie van het geluidsfragment slechts blijkt dat de wijzigingsformulieren inderdaad zijn ondertekend, maar dat met indiening van deze formulieren nog een paar maanden zou worden gewacht. Ook uit de omstandigheid dat er in oktober 2018 andere opgaven aan verweerster zijn gedaan met als in- en uitredingsdatum 19 oktober 2018 heeft verweerster terecht afgeleid dat [naam 3] kennelijk op 5 juni 2018 nog niet was uitgetreden. Verder heeft verweerster ook belang kunnen hechten aan de verklaring van [naam 1] dat de in- en uittreding zou plaatsvinden nadat in de Franse registers was opgenomen dat [naam 6] aandeelhouder was geworden van [naam 7] . Dit zou immers pas eind augustus 2018, en dus na 5 juni 2018, gebeuren. Tot slot heeft verweerster terecht gewezen op de omstandigheid dat de onderhavige wijzigingsformulieren pas op 8 maart 2019 zijn ingediend. Het College is van oordeel dat de onderzoeksplicht van verweerster niet zo ver gaat dat verweerster, in het kader van de door haar bij de toepassing van deze wettelijke bepalingen aan te leggen toetsing, zich een oordeel zou moeten vormen over de vraag welke rechtspersoon beherend vennoot is van [naam 6] . Een oordeel hierover is voorbehouden aan de burgerlijke rechter.
4.6
Wat [naam 1] heeft aangevoerd over de schade die hij zou lijden als gevolg van de weigering tot inschrijving van zijn opgaven, de reputatie en eerdere strafrechtelijke veroordeling van [naam 5] en de rechterlijke procedures die [naam 1] tegen [naam 5] in Frankrijk heeft aangespannen, staat, hoe belangrijk ook, zoals hiervoor in overweging 4.4 is overwogen in deze procedure niet ter beoordeling van verweerster en het oordeel daarover is voorbehouden aan de civiele rechter. Verweerster was dan ook niet gehouden zich daaromtrent een oordeel te vormen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd de uitspraak
de uitspraak te ondertekenen te ondertekenen