ECLI:NL:CBB:2021:204

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
18/61
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en knelgevallenregeling

In deze zaak heeft de Maatschap [naam] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij een heffing van € 675,00 werd opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De heffing was bedoeld voor melkveehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. Na een bezwaarprocedure heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de appellante beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 9 december 2020 was appellante niet aanwezig, maar de minister was vertegenwoordigd via een videoverbinding.

De Regeling, die op 1 maart 2017 in werking is getreden, heeft als doel de fosfaatproductie te beperken. Appellante had op de peildatum niet het beoogde aantal dieren en heeft melding gemaakt van bijzondere omstandigheden. De minister heeft echter geoordeeld dat deze omstandigheden niet als knelgeval kunnen worden aangemerkt. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft overwogen dat de appellante niet voldoet aan de 5%-voorwaarde van de knelgevallenregeling, omdat het aantal grootvee-eenheden op de peildatum niet minimaal 5% lager was dan op de alternatieve peildatum.

Het College heeft geconcludeerd dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toepassing van de Regeling leidt tot een individuele en buitensporige last. De bewijslast hiervoor ligt bij de appellante, en het College heeft vastgesteld dat de opgelegde heffing niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Uiteindelijk heeft het College het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het wijzigingsbesluit ongegrond verklaard, met de bepaling dat het griffierecht aan appellante wordt vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/61

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. R. Ramlal).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 675,00 voor periode 1.
Bij besluit van 29 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 26 januari 2019 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder de heffing voor periode 1 gewijzigd vastgesteld op € 664,00.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Hij heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum. Het aantal runderen wordt uitgedrukt in grootvee-eenheid (GVE).
Appellante exploiteert een melkveebedrijf in [plaats] . Zij wilde haar bedrijf laten groeien, maar op de peildatum hield zij niet het beoogde aantal dieren. Op 23 maart 2017 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden gedaan.
Verweerder heeft aan appellante een solidariteitsgeldsom voor periode 1 opgelegd, omdat het gemiddeld aantal grootvee-eenheden op het bedrijf van appellante te hoog is. Tevens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door appellante gemelde omstandigheid niet kan worden aangemerkt als een knelgeval als bedoeld in artikel 12 van de Regeling.
Omvang geding
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen het besluit van 29 november 2017 mede betrekking op het besluit van 26 januari 2019. Nu het besluit van
29 november 2017 is vervangen door het besluit van 26 januari 2019 en niet gesteld of gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 29 november 2017, zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Knelgevallenregeling
Appellante betoogt dat verweerder haar beroep op de knelgevallenregeling in artikel 12, tweede lid, van de Regeling ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert aan dat verweerder de 5%-voorwaarde in artikel 12, tweede lid, van de Regeling verkeerd uitlegt. Volgens appellante moet bij de beoordeling of voldaan is aan die voorwaarde een vergelijking worden gemaakt tussen het aantal aanwezige dieren op 2 juli 2015 en het aantal dieren dat op die datum aanwezig zou zijn geweest zonder de bijzondere omstandigheden. Appellante voert verder aan dat sprake was van moeilijke familieomstandigheden door een scheiding en psychische klachten bij een van de maten. Deze situatie en een hoge werkdruk hebben een negatieve effect op de bedrijfsvoering gehad en hebben geleid tot dierziekte en -sterfte.
5.1.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling luidt:
“Indien de houder, meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, kan de minister op zijn verzoek het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.”
5.2.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling maakt het mogelijk het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van de buitengewone omstandigheid is geregistreerd. Daarvoor geldt als voorwaarde dat appellante aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door die buitengewone omstandigheid. Het wetsartikel maakt het verhogen van het referentieaantal mogelijk door het vervroegen van het peilmoment. Bij de beoordeling of voldaan wordt aan de 5%-voorwaarde wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum 2 juli 2015.
5.3.
Anders dan appellante betoogt, biedt de Regeling geen ruimte voor een vergelijking van het aantal GVE op 2 juli 2015 en het aantal GVE dat aanwezig zou zijn geweest op die datum zonder intreding van de bijzondere omstandigheid. Zoals het College eerder heeft geoordeeld – onder meer in de uitspraken van
13 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:598) en (ECLI:NL:CBB:2018:599) – biedt de knelgevallenregeling verweerder niet de mogelijkheid rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel.
5.4.
Appellante heeft melding gedaan van de bijzondere omstandigheden ziekte bij een van de maten en dierziekte. Op de door appellante in deze melding opgegeven alternatieve peildatum 4 december 2013 bedroeg het aantal GVE 282,14. Het aantal GVE op de peildatum 2 juli 2015 bedroeg 328,44 GVE. Dit betekent dat het aantal GVE op de peildatum in vergelijking met de alternatieve peildatum niet minimaal 5% is afgenomen, maar juist is gestegen. Verweerder heeft ambtshalve ook de door appellante in het kader van de vaststelling van de fosfaatrechten aangevoerde alternatieve peildatum 31 december 2011 beoordeeld. Het aantal GVE op deze alternatieve peildatum bedraagt 226,66 GVE. Hieruit volgt dat het aantal GVE op de peildatum 2 juli 2015 ook in vergelijking met deze alternatieve peildatum niet minimaal 5% is afgenomen, maar juist is gestegen. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de 5%-voorwaarde. Al hierom kan een beroep op de knelgevallenregeling niet slagen.
Het betoog faalt.
Individuele buitensporige last
6. Appellante betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Volgens appellante leidt de toepassing van de Regeling in haar geval tot een individuele en buitensporige last. Zij voert aan dat zij voor de peildatum 2 juli 2015 heeft geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe stal en daarvoor financiële verplichtingen is aangegaan. Appellante wilde op
1 mei 2015 300 melkkoeien en 210 stuks jongvee houden. Zij heeft de daarvoor benodigde vergunning verkregen en heeft 77 stuks jongvee gekocht. Appellante wijst verder op de moeilijke familieomstandigheden door een scheiding en psychische klachten bij een van de maten waardoor de bedrijfsvoering van appellante in de knel is gekomen.
6.1.
Het College stelt voorop dat van een individuele en buitensporige last pas sprake is als een veehouder wordt geconfronteerd met feiten en omstandigheden die niet voor alle veehouders gelden en die meebrengen dat hij in bijzondere mate wordt getroffen door de maatregel. Voor de conclusie dat een dergelijke situatie zich voordoet, zijn bijzondere omstandigheden noodzakelijk. Niet ieder vermogensverlies geldt als een buitensporige last en de beoordeling hangt af van alle individuele omstandigheden van het geval (zie de uitspraak van het College van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:414).
De bewijslast dat sprake is van een individuele buitensporige last rust op appellante (vergelijk de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:417).
6.2.
Appellante wilde haar bedrijf uitbreiden en de veestapel laten groeien naar 300 melkkoeien en 210 stuks jongvee. Op 17 december 2009 is aan appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het houden van deze aantallen dieren. Appellante heeft in 2010 en 2014 leningen afgesloten voor onder meer de bouw van een stal en is in 2012 wegens echtscheiding herfinanciering overeengekomen met de bank. Zij heeft in 2012 12 pinken gekocht en in 2013 65 pinken. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 257 melk- en kalfkoeien en 188 stuks jongvee.
6.3.
Appellante heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij diverse investeringen in haar bedrijf heeft gedaan en leningen heeft afgesloten. Voor zover die investeringen en leningen betrekking hebben op de uitbreiding van het bedrijf, is daarmee geen inzicht gegeven in de financiële gevolgen van de toepassing van de Regeling voor het bedrijf van appellante. Gelet hierop en gelet op de hoogte van de opgelegde geldsom voor periode 1, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van haar bedrijf in gevaar komt. Alleen al daarom heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat de toepassing van de Regeling in haar geval leidt tot een individuele buitensporige last.
6.4.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet in strijd met artikel 1 van het EP. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
7. Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk.
8. Het beroep tegen het wijzigingsbesluit is ongegrond.
9. Gelet op het door verweerder genomen wijzigingsbesluit zal het College bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht aan haar vergoedt. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het wijzigingsbesluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 338,00 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.