ECLI:NL:CBB:2021:230

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
19/701
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] als appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als verweerder. De zaak betreft de toepassing van de Meststoffenwet, specifiek artikel 23, derde en zesde lid, en de vraag of de knelgevallenregeling correct is toegepast. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht werd vastgesteld op basis van het aantal dieren dat op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig was. Appellante stelde dat er sprake was van bijzondere omstandigheden door bouwwerkzaamheden en dat haar fosfaatrecht moest worden afgestemd op geplande uitbreidingen die na de peildatum gerealiseerd zijn.

Het College oordeelde dat de wetgever heeft gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling en dat niet gerealiseerde uitbreidingen niet mee worden genomen bij de beoordeling van knelgevallen. De beroepsgrond van appellante dat er sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden werd verworpen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/701

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , appellante

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma)

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 14 maart 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2020. De gemachtigden van partijen zijn met bericht niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, (knelgevallenregeling) wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is (5%-drempel) door bouwwerkzaamheden, het fosfaatrecht door verweerder bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
1.3.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf op twee locaties; [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (tweede locatie). Zij heeft in 2005 de tweede locatie gekocht om grondgebonden uit te breiden. Ze heeft in november 2014 ammoniakrechten gekocht. Ze heeft vanaf januari 2015 de voor het exploiteren van een melkveehouderij op de tweede locatie vereiste vergunningen aangevraagd en verkregen, heeft in mei 2015 een aannemings- en een financieringsovereenkomst gesloten en is in die maand op de tweede locatie gestart met de bouw van een nieuwe ligboxenstal.
2.2.
Appellante had op de peildatum 2 juli 2015 in totaal 134 melkkoeien en 105 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 7.530 kg. Hij is daarbij uitgegaan van het aantal dieren dat op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig was. Hij heeft geen korting toegepast.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de op 28 maart 2018 ontvangen melding bijzondere omstandigheden (bouwwerkzaamheden per 27 mei 2015) afgewezen. Uitgaande van de alternatieve peildatum 27 mei 2015, wordt de 5% drempel niet gehaald.
Beroepsgronden
4. Appellante stelt in beroep dat verweerder de knelgevallenregeling niet goed heeft toegepast. Zij kan zich er niet in vinden dat bouwwerkzaamheden wel gelden als bijzondere omstandigheid, maar niet gerealiseerde uitbreidingsplannen niet. De uitbreidingsplannen zijn na de peildatum wel gerealiseerd. Appellante stelt dat daarmee rekening gehouden had moeten worden en dat haar fosfaatrecht moet worden afgestemd op de geplande uitbreiding naar 195 melkkoeien en 100 stuks jongvee. Zij heeft een groot aantal investeringen gedaan om het bedrijf te kunnen uitbreiden en rendabel te houden voor de toekomst en beschikte over de daarvoor vereiste vergunningen. De aanneemovereenkomst dateert van voor 2 juli 2015. Het is evident dat zij de uitbreiding zou gaan benutten.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt dat hij de knelgevallenregeling juist heeft toegepast en dat geen sprake is van schending van artikel 1 EP.
Beoordeling
6.1.
Voor de door appellante onder 4.1 bepleite uitleg van artikel 23, zesde lid, van de Msw bestaat geen ruimte. Zoals het College al eerder heeft geoordeeld, heeft de wetgever gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling waarbij niet gerealiseerde uitbreidingen niet mee worden genomen bij de beoordeling van knelgevallen. Dat geldt niet alleen voor uitbreidingen na de peildatum van 2 juli 2015, maar ook voor uitbreidingen die op die datum nog niet (volledig) waren gerealiseerd. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4 en van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:246. Zoals het College in die uitspraken heeft overwogen heeft de wetgever zich een systeem gedacht waarin verweerder terugkijkt en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en de situatie die zonder de buitengewone omstandigheid in redelijkheid voor het bedrijf mocht worden verwacht. Niet is gesteld of gebleken dat verweerder in het bestreden besluit die vergelijking niet juist heeft gedaan.
6.2.
Voor zover appellante ook heeft beoogd aan te voeren dat in haar geval sprake is van schending van artikel 1 EP, slaagt deze beroepsgrond niet al omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Uit het door haar overgelegde liquiditeits- en exploitatieoverzicht van 24 januari 2019 van ACCON AVM Accountants B.V. (Scenario A, de huidige situatie) blijkt wel wat voor haar de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel, en dat zij daardoor financieel fors wordt geraakt, maar niet waarom die gevolgen in haar geval, anders dan bij andere melkveehouders van wie de uitbreidingsplannen eveneens door het fosfaatrechtenstelsel zijn doorkruist, buiten haar ondernemersrisico zouden moeten vallen.
6.3.
De beroepsgronden slagen niet. Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.