In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een hondenfokkerij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een last onder bestuursdwang die aan de appellante was opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren. De appellante had een hondenfokkerij in [plaats] en was afhankelijk van een derde, een dierenarts, voor de uitvoering van de opgelegde maatregelen. De minister had een begunstigingstermijn van één dag gesteld voor het uitvoeren van de maatregelen, wat door de appellante als onredelijk kort werd bestempeld. Het College oordeelde dat de minister niet in redelijkheid tot deze termijn had kunnen besluiten, gezien het aantal honden en de benodigde zorg. Het beroep van de appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen.
Daarnaast vroeg de appellante om een schadevergoeding wegens immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College stelde vast dat de termijn van twee jaar was overschreden met vijf maanden en dat de overschrijding volledig aan de minister was toe te rekenen. De appellante kreeg recht op een schadevergoeding van € 500,-. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak benadrukt het belang van redelijke termijnen in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van bestuursorganen in dit kader.