ECLI:NL:CBB:2021:24

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
19/1650
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een last onder bestuursdwang en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een hondenfokkerij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een last onder bestuursdwang die aan de appellante was opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren. De appellante had een hondenfokkerij in [plaats] en was afhankelijk van een derde, een dierenarts, voor de uitvoering van de opgelegde maatregelen. De minister had een begunstigingstermijn van één dag gesteld voor het uitvoeren van de maatregelen, wat door de appellante als onredelijk kort werd bestempeld. Het College oordeelde dat de minister niet in redelijkheid tot deze termijn had kunnen besluiten, gezien het aantal honden en de benodigde zorg. Het beroep van de appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen.

Daarnaast vroeg de appellante om een schadevergoeding wegens immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College stelde vast dat de termijn van twee jaar was overschreden met vijf maanden en dat de overschrijding volledig aan de minister was toe te rekenen. De appellante kreeg recht op een schadevergoeding van € 500,-. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak benadrukt het belang van redelijke termijnen in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van bestuursorganen in dit kader.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1650

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , appellante

(gemachtigde: mr. R.M. Rensing),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.D. Klein-Pietersen en mr. J. Woutersen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2018 heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd. Bij besluit van 4 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder deze last ingetrokken en aan appellante opnieuw een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij besluit van 17 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij één van de drie opgelegde maatregelen ingetrokken.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor verweerder heeft tevens aan de zitting deelgenomen [naam 2] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) (de dierenarts).

Overwegingen

1.1
Appellante voerde ten tijde van belang een hondenfokkerij in [plaats] , voornamelijk gespecialiseerd in teckels. Op 22 juni 2018 en 2 juli 2018 is de hondenfokkerij in het kader van Welzijn gezelschapsdieren gecontroleerd door inspecteurs van de NVWA en de toezichthoudend dierenarts. De dierenarts heeft daarvan als veterinaire verklaring opgesteld:
“De verzorging van de honden is onvoldoende. Vooral bij controle van de gebitsverzorging is extreem achterstallig onderhoud vastgesteld. Veel honden hadden daardoor ontstoken mondholtes, te veel tandsteen en andere ernstige gebitsafwijkingen. In totaal zijn er 67 honden met gebitsaandoeningen/achterstallig onderhoud aangetroffen. 1 hond (..) kon zijn bek niet meer volledig openen, omdat de lippen aan elkaar vergroeid waren. Deze hond had rood en ontstoken tandvlees en stonk uit zijn bek. (…) De hond met liesbreuk (…), de hond met een gat in de kaak (…) en de hond met de vergroeide lippen (…) moeten (…) per direct, een diergeneeskundige behandeling ondergaan. Tevens moeten alle honden door de praktiserende dierenarts beoordeeld worden met de focus op gebitstoestand, nagels, vachten, hartproblemen.”
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, aan appellante opgedragen de volgende maatregelen te treffen vanwege overtreding van artikel 2.8, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onderdeel c, van het Besluit houders van dieren (Bhd):
“Maatregel 1
U moet voor 6 juli 2018 om 09:00 u een dierenarts consulteren over de gezondheid van uw honden. Er moet onderzoek worden gedaan naar parasitaire/worminfecties bij uw honden.
Maatregel 2
U moet zorgen dat de gebitten van uw honden goed worden gereinigd en verzorgd. U moet de gebitten van uw honden voor 6 juli 2018 om 9:00 u laten beoordelen door uw dierenarts. Vervolgens moet u het behandeladvies van uw dierenarts ten aanzien van de gebitten van uw honden opvolgen.”
2.1
Appellante voert aan dat de begunstigingstermijn van één dag onredelijk kort is. Het was onmogelijk om op dermate korte termijn een dierenarts te vinden die bereid en beschikbaar was om de dieren te onderzoeken en de gebitten te reinigen.
2.2
Volgens verweerder was de begunstigingstermijn voldoende om aan de last te voldoen. De begunstigingstermijn van één dag was in dit geval toereikend om de dierenarts telefonisch te consulteren over de gezondheid van de honden.
3.1
Artikel 5:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de last onder bestuursdwang de termijn vermeldt waarbinnen de last moet worden uitgevoerd (de begunstigingstermijn). Aan verweerder komt bij het bepalen van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Echter, bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn geldt als uitgangspunt dat deze niet korter mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtredingen te kunnen opheffen (zie als voorbeeld de uitspraken van het College van 28 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:219, en 25 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:581).
3.2
Het College stelt vast dat de maatregelen betrekking hebben op een groot aantal (104) honden, waarvan 67 met gebitsproblemen. Voor de uitvoering van de maatregelen is appellante afhankelijk van een derde (dierenarts) en volgens de formulering van de maatregelen moet de dierenarts op de hondenfokkerij van appellante onderzoek doen naar parasitaire/worminfecties en de gebitten van de honden. De begunstigingstermijn is te kort om daaraan uitvoering te geven. Een telefonisch consult, zoals verweerder in het verweerschrift suggereert, is dus niet voldoende. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen besluiten tot de in de last opgenomen begunstigingstermijn. Het beroep slaagt. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
3.3
Nu verweerder reeds uitvoering aan het primaire besluit heeft gegeven, kan in een nieuw besluit op bezwaar niet alsnog een nieuwe begunstigingstermijn worden gesteld. Uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting ziet het College derhalve aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het primaire besluit te herroepen.
4. Het College brengt tot slot het volgende onder de aandacht van verweerder. Het bezwaar strekte zich ingevolge artikel 5:31c Van de Awb mede uit over het kostenbesluit van 9 oktober 2018. Bij besluit van 28 juli 2020 heeft verweerder daarover afzonderlijk beslist en het kostenbesluit van 9 oktober 2018 herroepen. Dat kostenbesluit had ook betrekking op een andere last onder bestuursdwang, namelijk de last die in zaak nr. 19/1444 centraal staat – en waarin het College bij uitspraak van heden uitspraak heeft gedaan. Het College vertrouwt erop dat verweerder als hij een nieuw kostenbesluit neemt een onderscheid maakt tussen de kosten die betrekking hebben op de last die in zaak nr. 19/1444 centraal staat en de kosten die betrekking hebben op het primaire besluit.
5. Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen.
6.1
Appellante vraagt een vergoeding toe te kennen vanwege de door haar geleden immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2
Verweerder erkent dat hij inderdaad buiten de daarvoor geldende beslistermijn op het bezwaar heeft beslist. Omdat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om hem (onder dreiging van een dwangsom) in gebreke te stellen, is geen sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM.
6.3
Anders dan verweerder klaarblijkelijk veronderstelt, is voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet van belang of appellante al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van de zaak (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Het College voegt daaraan ten overvloede nog toe dat appellante bovendien wel heeft aangedrongen op een spoedige besluitvorming, nu zij verweerder bij brief van 24 oktober 2018 in gebreke heeft gesteld voor het overschrijden van de beslistermijn.
6.4
Hier geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 13 augustus 2018. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 12 januari 2021 de termijn van twee jaar met vijf maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
6.5
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding.
6.6
De overschrijding is volledig aan verweerder toe te rekenen omdat de behandeling van het bezwaar in deze zaak meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom verweerder op de voet van artikel 8:88 van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 500,- aan appellante wegens geleden immateriële schade.
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. R.W.L. Koopmans en mr. C.C.W. Lange, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.