In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan een transportbedrijf dat dierlijke meststoffen exporteert. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had op 17 november 2017 een boete van € 400,- opgelegd wegens het niet tijdig en niet volledig melden van geëxporteerde vrachten. Appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar de minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel heeft de uitspraak van de minister op 16 juli 2019 bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.
De kern van het geschil betreft de vraag of de minister zich aan de procedurele vereisten heeft gehouden bij het opleggen van de boete. Appellante stelde dat er geen rapport was opgemaakt en dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om een zienswijze naar voren te brengen, wat volgens haar in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College oordeelde echter dat, gezien de hoogte van de boete per overtreding, er geen verplichting bestond om een rapport op te maken of een zienswijze te vragen. Ook werd geoordeeld dat de minister niet verplicht was om het verslag van de hoorzitting gelijktijdig met het besluit toe te zenden.
Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de procedurele waarborgen niet zijn geschonden. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was niet overschreden en de opgelegde boete was terecht. De beslissing van het College houdt in dat de boete blijft staan en dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt.