ECLI:NL:CBB:2021:383

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
20/943
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 wegens niet voldoen aan vestigingsvereiste

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 april 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, die een aanvraag had ingediend voor een tegemoetkoming van € 4.000,- op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19, en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De aanvraag werd door de minister afgewezen omdat de appellant niet kon aantonen dat zijn bedrijfsruimte voldeed aan het vestigingsvereiste. Dit vereiste houdt in dat de onderneming een vestiging moet hebben die fysiek is afgescheiden van de privéwoning van de eigenaar en voorzien is van een eigen opgang of toegang. De appellant stelde dat de door hem gehuurde ruimte van zijn ouders aan deze voorwaarden voldeed, maar het College oordeelde dat de door hem overgelegde bewijsstukken onvoldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een eigen opgang of toegang.

Het College heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken over de Beleidsregel en benadrukt dat de minister zijn beleid op consistente wijze heeft toegepast. De appellant had de gelegenheid gekregen om bewijsstukken aan te leveren, maar deze gaven geen duidelijkheid over de toegang tot de bedrijfsruimte. Het College concludeerde dat de aanvraag van de appellant terecht was afgewezen, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van de Beleidsregel. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/943

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels en mr. S. van Rijn).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant voor een tegemoetkoming van € 4.000,- op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (de Beleidsregel) afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2021. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Beleidsregel.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de onderneming van appellant niet voldoet aan het vestigingsvereiste. De onderneming dient ten minste één vestiging te hebben met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar, dan wel een vestiging die fysiek is afgescheiden van de privéwoning van de eigenaar en voorzien is van een eigen opgang of toegang. Daarvan is geen sprake. Van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder ten gunste van appellant moet afwijken van de Beleidsregel is niet gebleken, aldus verweerder.
Standpunt appellant
5. Appellant voert aan dat hij wel aan het vestigingsvereiste voldoet. De ruimte die appellant van zijn ouders huurt is afgescheiden van de privéwoning, heeft een eigen ingang en opgang, een parkeerplek en een eigen wc. Appellant heeft dit tijdens een gesprek met verweerder op 12 augustus 2020 ook duidelijk aangegeven. Op verzoek van verweerder heeft appellant vervolgens een foto van de ruimte opgestuurd. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in beroep een aantal aanvullende foto’s toegezonden.
Standpunt verweerder
6. Verweerder heeft naar voren gebracht dat ook uit de door appellant in beroep overgelegde foto’s onvoldoende blijkt dat sprake is van een eigen opgang of toegang. Voor zover de bedrijfsruimte via de voorzijde van de woning wordt betreden, zal de garage van de privéwoning doorkruist moeten worden. Deze garage wordt niet gehuurd, zodat de entree via de voorzijde niet exclusief in gebruik is als eigen in-/opgang. Verder blijkt uit luchtfoto’s van Google maps en Apple maps, en de foto’s van Street view dat achter de woning gemeentegroen ligt, waarvandaan geen opgangen naar de woning zijn aangelegd. Ook via de achterzijde van de woning lijkt er dan ook geen eigen opgang of toegang naar de bedrijfsruimte te zijn.
Beoordeling door het College
7. Het College heeft verschillende uitspraken gedaan over de Beleidsregel. Het College verwijst naar de uitspraken van 22 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:992, ECLI:NL:CBB:2020:993, ECLI:NL:CBB:2020:994 en ECLI:NL:CBB:2020:995). Daarin is onder meer opgenomen dat de Beleidsregel moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit houdt in dat de rechter alleen kan toetsen of het beleid op consistente wijze is toegepast.
8. Het College is van oordeel dat verweerder zijn beleid in dit geval op consistente wijze heeft toegepast. De bedrijfsruimte waar het om gaat betreft een kamer in de privéwoning waar appellant woont. Appellant heeft een verklaring overgelegd van zijn ouders dat hij deze bedrijfsruimte van hen huurt. Verweerder heeft appellant in de gelegenheid gesteld om met bewijsstukken aan te tonen dat de bedrijfsruimte een eigen opgang of toegang heeft. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant in bezwaar en beroep overgelegde stukken daarover onvoldoende duidelijkheid geven. Aan de voorwaarden van artikel 1 van de Beleidsregel wordt daarom niet voldaan, zodat de aanvraag van appellant terecht is afgewezen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. J.H. de Wildt en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.
de voorzitter is verhinderd de de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
BIJLAGE
De Beleidsregel
Artikel 1, voor zover hier van belang luidt als volgt:
“In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
(…)
direct gedupeerde onderneming: gedupeerde onderneming die op 15 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister met een hoofd- of nevenactiviteit die in de tabellen 1a, 1b of 1c van bijlage 1 is opgenomen, met de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling, en zoals in voorkomend geval nader geclausuleerd;
gedupeerde onderneming: in Nederland gevestigde onderneming als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, niet zijnde een overheidsbedrijf:
a. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven met een hoofd- of nevenactiviteit die in bijlage 1 is opgenomen, met de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling, en zoals in voorkomend geval nader geclausuleerd;
b. waar ten hoogste 250 personen werkzaam zijn, blijkend uit de inschrijving in het handelsregister op 15 maart 2020; en
c. die:
1°. voor zover het een onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
– ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de onderneming; of
– een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
2°. voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft;
(…)
vestiging: vestiging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007.”
Handelsregisterwet 2007
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel j, wordt onder vestiging verstaan: een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt.