ECLI:NL:CBB:2021:539

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
20/91
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op knelgevallenregeling in fosfaatrechtenstelsel afgewezen; geen voortzetting van bedrijf na beëindiging V.O.F.

In deze zaak heeft appellant, een melkveehouder, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de toekenning van fosfaatrechten. Appellant had op 26 februari 2018 een aanvraag ingediend voor fosfaatrecht, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat hij op de peildatum van 2 juli 2015 geen bedrijf meer had. De minister stelde dat appellant na de beëindiging van zijn vennootschap onder firma (V.O.F.) op 1 juli 2015 een nieuwe eenmanszaak had opgericht, maar dat deze niet als voortzetting van het oude bedrijf kon worden beschouwd. De relevante wetgeving, de Meststoffenwet, vereist dat een landbouwer op de peildatum een bedrijf heeft dat voldoet aan de definitie in de wet. Appellant betoogde dat hij recht had op de knelgevallenregeling, omdat hij door bijzondere omstandigheden, zoals ziekte en overlijden in de familie, in een moeilijke situatie verkeerde. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat er geen sprake was van een voortzetting van het bedrijf en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling. De beslissing van de minister werd bevestigd, maar het College constateerde wel een zorgvuldigheidsgebrek in de procedure, omdat verweerder niet adequaat had gereageerd op de werkafspraken die met appellant waren gemaakt. Desondanks werd het beroep ongegrond verklaard, maar werd verweerder wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/91

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Appellant heeft op 26 februari 2018 een aanvraag gedaan voor de toekenning van fosfaatrecht.
Verweerder heeft op 27 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden van appellant ontvangen.
Bij besluit van 25 mei 2018 (primair besluit I) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 6 juli 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellant afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw wordt onder bedrijf verstaan een geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.
1.2
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder gg, van de Msw wordt onder landbouwer verstaan een natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat enige vorm van landbouw uitoefent op een bedrijf.
1.3
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.4
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door – voor zover van belang – ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.5
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteerde oorspronkelijk sinds 1 juni 1994 een melkveehouderij samen met zijn ouders en broer in de vorm van een vennootschap onder firma (V.O.F.). Zijn broer is op enig moment uit het bedrijf gestapt. Op een later moment, nadat ook de ouders van appellant waren verhuisd, is de verhouding tussen appellant en zijn ouders verstoord geraakt. De moeder van appellant is op 17 januari 2014 overleden. Appellant en zijn vader hebben vervolgens afspraken gemaakt over de beëindiging van de samenwerking, de verkoop van de bedrijfsgebouwen en de voortzetting van een melkveebedrijf door appellant op een andere locatie. Appellant heeft zijn bedrijf per 1 juni 2015 opgericht. Op 1 juli 2015 is de oorspronkelijke bedrijfslocatie overgedragen aan een derde voor een bedrag van € 3.239.336,75 (inclusief voercomputer, vijf voerboxen en een melkmachine). De V.O.F. is op deze datum ook beëindigd. Appellant had op dat moment geen nieuwe locatie beschikbaar.
2.2
Appellant heeft op 19 juni 2015 een Uniek Bedrijfsnummer verkregen van een derde. Op 2 juli 2015 hield appellant geen dieren. Per 15 augustus 2015 pacht appellant een stal met een tweejarige pachtovereenkomst. Vanaf september 2015 heeft appellant de melkmachine laten onderhouden en heeft hij dieren, gras en maïs aangeschaft. Hij is in oktober 2015 begonnen met melken in een gehuurde pachtstal op een nieuwe bedrijfslocatie. Op 1 oktober 2016 hield appellant 89 melk- en kalfkoeien en 56 stuks jongvee. Appellant heeft de melkveehouderij inmiddels gestaakt en is werkzaam als elektricien.
2.3
De vader van appellant is op enig moment vóór januari 2015 vanwege zijn gezondheidssituatie niet meer in staat geweest om te melken. Appellant heeft in januari 2015 gezondheidsproblemen opgelopen waarna de melkproductie op het oorspronkelijke bedrijf is komen stil te liggen.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft in primair besluit I het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op nul kg, omdat appellant niet in aanmerking komt voor fosfaatrecht. In primair besluit II heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellant afgewezen. Verweerder heeft het bezwaar van appellant tegen beide primaire besluiten in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het beroep op de knelgevallenregeling is afgewezen omdat appellant op 2 juli 2015 niet meer beschikte over een bedrijfslocatie, waardoor hij geen beroep kan doen op de bijzondere omstandigheid die is ontstaan op het voorgaande bedrijf. Verder is volgens verweerder geen sprake van een schending van artikel 1 van het EP.
Beroepsgronden
Knelgevallenregeling
4.1
Appellant betoogt dat hij in aanmerking dient te komen voor de knelgevallenregeling. Niet in geschil is dat sprake was van ziekte en dat aan de 5%-drempel en het vereiste causaal verband is voldaan. Volgens appellant heeft de bijzondere omstandigheid zich niet voorgedaan op een voorgaand bedrijf. Hij heeft het bedrijf dat oorspronkelijk door de V.O.F. werd geëxploiteerd, na beëindiging van het samenwerkingsverband en de verkoop van de bedrijfslocatie voortgezet op een nieuwe locatie. De intentie van alle betrokken partijen was ook dat appellant het bedrijf (op een andere locatie) zou voortzetten. Appellant verwijst in dat verband naar wat in de Kamerbrief van 16 mei 2018 is gezegd over bedrijven met een gewijzigde rechtsvorm (
Kamerstukken II2017/18, 33037, 285, p. 3). Volgens appellant valt hij onder de daar genoemde situatie en handelt verweerder in strijd met zijn eigen beleid door het fosfaatrecht van appellant niet te verhogen. Bovendien gaat verweerder eraan voorbij dat hij onder werking van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (Regeling) met toepassing van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet (de hardheidsclausule) in meerdere vergelijkbare gevallen toepassing heeft gegeven aan artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Aan dit beroep op het gelijkheidsbeginsel is verweerder volledig en ongemotiveerd voorbijgegaan. Verder werpt verweerder onterecht tegen dat de knelgevallenregeling vereist dat appellant op 2 juli 2015 in bezit moest zijn van een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw, omdat deze eis niet te lezen valt in de knelgevallenregeling. Daar komt bij dat het standpunt van de minister ook in strijd is met primair besluit I. Het fosfaatrecht van appellant is in dat besluit op nul kg vastgesteld, omdat er geen melkvee werd gehouden op de peildatum maar niet omdat geen sprake was van een bedrijf. Dat tijdelijk geen gebouwen en gronden beschikbaar waren, maakt volgens appellant niet dat geen sprake is van een bedrijf in de zin van de Msw. Appellant had overigens wel melkveefosfaatreferentie en bedrijfsmiddelen.
Individuele en buitensporige last
4.2
Appellant voert verder aan dat in zijn geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Hij heeft zijn bedrijf noodzakelijk moeten verplaatsen, zonder dat hij daarbij de bedoeling had het bedrijf uit te breiden. Appellant heeft geen fosfaatrechten gekregen, waardoor hij geen toekomstperspectief heeft. De eigenaar van de stal die appellant heeft gehuurd, beschikte over alle benodigde vergunningen. Daarnaast heeft verweerder de bijzondere omstandigheden die spelen bij appellant niet meegenomen in het kader van artikel 1 van het EP, waardoor verweerder deze toets onvolledig heeft uitgevoerd. Ter onderbouwing van de gestelde individuele en buitensporige last heeft appellant berekeningen van DLV Advies & Resultaat van 27 augustus 2018 ingezonden. Op de zitting heeft appellant daarnaast een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en verwezen naar de uitspraak van het College van 9 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:245). Volgens appellant wordt in zijn situatie ook geen geweld gedaan aan het fosfaatrechtenstelsel, omdat hij wilde doorgaan met het bedrijf zoals dat oorspronkelijk werd gevoerd. Net als in die uitspraak dient hij daarom te worden gecompenseerd. Appellant wijst in dat verband ook naar de uitspraak van het College in het kader van de Regeling tussen partijen van 9 februari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:136, onder 9.2), waarin de hardheidsclausule is toegepast.
Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
4.3
Tot slot is volgens appellant sprake van een schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. In bezwaar heeft appellant werkafspraken gemaakt met verweerder over het inbrengen van stukken. Als stukken al eens waren ingebracht, zou dat niet nogmaals hoeven gebeuren. Dit is op de hoorzitting in bezwaar herhaald. Verweerder werpt appellant in het bestreden besluit tegen dat geen bewijsstukken zijn ingebracht, maar heeft niet kenbaar gemaakt dat stukken ontbraken. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en mist een draagkrachtige motivering.
Standpunt van verweerder
Knelgevallenregeling
5.1.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de knelgevallenregeling. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat de bijzondere omstandigheid heeft plaatsgevonden op het voorgaande bedrijf. Volgens verweerder is geen sprake van een bedrijfsvoortzetting op een andere locatie, zoals appellant betoogt, maar een bedrijfsoverdracht. Hij verwijst daarvoor naar de uitspraak van het College van 9 februari 2021 over het geding tussen appellant en verweerder in het kader van de Regeling (ECLI:NL:CBB:2021:136). De V.O.F. is per 1 juli 2015 ontbonden. Voorafgaand aan die ontbinding is het bedrijf dat de V.O.F. voerde, verkocht conform de vaststellingsovereenkomst die appellant en zijn vader hebben gesloten. Appellant heeft op 1 juni 2015 een nieuw bedrijf opgericht en vervolgens vanaf 15 augustus 2015 stalruimte op een andere, nieuwe locatie kunnen pachten waar hij vanaf oktober 2015 is gaan melken. Van een bedrijfsvoortzetting is volgens verweerder dan ook geen sprake. Het gaat daarmee om een ander bedrijf en een andere landbouwer in de zin van de Msw. Het gaat immers niet meer om de V.O.F., maar om appellant als nieuwe eenmanszaak.
5.1.2
De passage uit de Kamerbrief waar appellant naar verwijst, is niet van toepassing op appellant. Deze passage ziet op bedrijven die enkel hun rechtsvorm hebben gewijzigd na 2 juli 2015 en waarbij een beroep wordt gedaan op bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan voor 2 juli 2015. Een dergelijk bedrijf is als zodanig blijven bestaan, maar wordt nadien gevoerd in een andere rechtsvorm. In het geval van appellant is daarvan geen sprake, omdat de V.O.F. niet is voortgezet. Dit is door het College ook in zijn uitspraak van 9 februari 2021 zo geoordeeld in het kader van de Regeling. Volgens verweerder slaagt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel ook niet. In vier van de vijf zaken waar appellant naar verwijst is enkel de rechtsvorm veranderd, terwijl in het geval van appellant de bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan op een voorgaand bedrijf dat is overgedragen aan een derde. Appellant heeft geen zeggenschap over het bedrijf waar deze bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan. De vijfde zaak heeft verweerder niet kunnen achterhalen omdat hiervan geen nummer bekend is.
5.1.3
Verder wijst verweerder erop dat het fosfaatrecht wordt vastgesteld overeenkomstig de forfaitaire productie door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden. De knelgevallenregeling bepaalt vervolgens dat het op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager moet zijn. Dit betekent dus dat de Msw als voorwaarde stelt dat appellant op 2 juli 2015 een bedrijf had. Het hebben van melkveefosfaatreferentie, bedrijfsmiddelen en de intentie tot voortzetten van een bedrijf is niet voldoende, omdat uit artikel 1 van de Msw volgt dat het in gebruik hebben van een gebouw en landbouwgrond daarvoor noodzakelijk is.
Individuele en buitensporige last
5.2
Verweerder betwist dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. In het geval van appellant doen zich geen bijzondere omstandigheden voor. Voor zover er al bijzondere omstandigheden zijn geweest op het bedrijf van de V.O.F., kunnen deze geen rol spelen bij het nadien gestarte bedrijf van appellant. Verweerder benadrukt dat appellant per september 2015 daadwerkelijk is gestart met zijn bedrijf op een nieuwe locatie en benadrukt de kenbaarheid van het stelsel per die datum. De investeringen die appellant na 2 juli 2015 heeft gedaan, dienen daarom voor zijn eigen rekening te blijven. Appellant heeft ook niet onderbouwd dat hij onomkeerbare uitgaven heeft gedaan, anders dan de tijdelijke pacht van de stalruimte, het onderhouden van de melkmachine en de aanschaf van dieren, gras en maïs. Niet is gebleken dat appellant voor 2 juli 2015 onomkeerbare financieringsverplichtingen is aangegaan.
Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
5.3
Tot slot is volgens verweerder geen sprake van een schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Het bestreden besluit is zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd. Voor zover nodig is de motivering van het bestreden besluit met het verweerschrift aangevuld.
Beoordeling
Knelgevallenregeling
6.1.1
Het College komt tot het oordeel dat appellant terecht door verweerder niet in aanmerking is gebracht voor de knelgevallenregeling. Daarbij is het volgende van belang. De boerderij, stallen en cultuurgrond, welke samen het bedrijf vormen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw, zijn per 1 juli 2015 overgegaan naar een derde. Op diezelfde datum is de V.O.F. ook beëindigd. De eenmanszaak van appellant is op 1 juni 2015 opgericht en is per 15 augustus 2015 gaan melken op een ander bedrijf, in de gehuurde stal. Dat betekent dat appellant vanaf 2 juli 2015 geen zeggenschap meer heeft over het bedrijf op de oude locatie waar de bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan. Ook is geen sprake van een bedrijfsvoortzetting, omdat het bedrijf (in de zin van de Msw) is verkocht en de V.O.F. per 1 juli 2015 is beëindigd. Vergelijk in dat verband ook de uitspraak van het College in het kader van de Regeling tussen partijen van 9 februari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:136, onder 9.2) en zie de uitspraak van 6 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:334, onder 3.3). Voor de knelgevallenregeling betekent dit het volgende. Op grond van deze regeling wordt een vergelijking gemaakt tussen de gegevens van een bedrijf op de peildatum 2 juli 2015 met de gegevens op de opgegeven alternatieve peildatum. Aangezien het bedrijf van appellant op de door hem opgegeven alternatieve peildatum niet bestond, kan die vergelijking hier niet worden gemaakt. Zoals het College eerder heeft overwogen, volgen uit de wettekst geen aanwijzingen dat een vergelijking kan worden gemaakt tussen enerzijds de gegevens van een eenmanszaak van appellant op de peildatum 2 juli 2015 en anderzijds de gegevens van de V.O.F. op de alternatieve peildatum (zie de uitspraak van 15 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:488, onder 4.2 en 4.3).
6.1.2
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt ook dat in het geval van appellant geen sprake is van het enkel wijzigen van de rechtsvorm. De Kamerbrief waar appellant naar verwijst, ziet enkel op de omstandigheid waar alleen deze rechtsvormwijziging aan de orde is. Appellant kan dus geen geslaagd beroep doen op de Kamerbrief. Ook is geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft gemotiveerd weerlegd dat de zaken waar appellant naar verwijst, voor zover zij herleidbaar zijn, gaan om melkveehouders waar slechts een rechtsvormwijziging aan de orde is geweest. Zoals hiervoor is overwogen is in het geval van appellant geen sprake van alleen het wijzigen van de rechtsvorm, waardoor hij dus verschilt van deze zaken.
Individuele en buitensporige last
6.2
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat de last substantieel is vormt een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zichzelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is.
6.3.5
Voor appellant komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.3.2 weergegeven vergelijking neer op (de volgens het rapport van DLV Advies & Resultaat benodigde 7.948 kg – de toegekende 0 kg =) 7.948 kg fosfaatrechten. Het College begrijpt, mede gelet op het overgelegde rapport, dat appellant financieel fors wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.3.3 is overwogen, draagt appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.6
Daarbij is het volgende van belang. Zoals hiervoor onder 6.1.1 overwogen, is in het geval van appellant geen sprake van een voortzetting van het bedrijf op een andere locatie, maar heeft hij een ander bedrijf opgestart. Het oude bedrijf, van de V.O.F., bestond op 1 januari 2015 de facto al niet meer omdat het geen koeien meer hield en de vennoten al bezig waren met het (overleggen over het) liquideren van de vennootschap. Ook wanneer het bedrijf nog zou bestaan op 2 juli 2015, werden er geen koeien gehouden en zouden er nul fosfaatrechten worden toegekend. Appellant heeft vervolgens na de peildatum 2 juli 2015 een nieuw bedrijf gestart, terwijl het fosfaatrechtenstelsel op dat moment kenbaar was. Deze keuze is daarom niet navolgbaar. Het College begrijpt dat het voor appellant voelt als een voortzetting van het bedrijf, maar dit doet er niet aan af dat de V.O.F. voor de peildatum is beëindigd en dat appellant na de peildatum een geheel ander, nieuw bedrijf heeft opgestart in de vorm van een eenmanszaak. Hij verschilt daarmee niet van andere melkveehouders die een bedrijf hebben opgestart nadat het fosfaatrechtenstelsel kenbaar is geworden en fosfaatrecht zullen moeten kopen. Voor zover mogelijk zou appellant dit fosfaatrecht kunnen kopen of huren met de ongeveer € 1 miljoen waarvoor hij is uitgekocht uit de V.O.F. De omstandigheid dat de hardheidsclausule is toegepast in de uitspraak over de Regeling, maakt niet dat hier sprake is van een individuele en buitensporige last. Anders dan in die uitspraak, waar het slechts ging om een heffing over 1 periode in 2017, gaat het hier om het fosfaatrechtenstelsel welk een verstrekkender doel heeft en waarbij daarom ook zwaardere belangen meewegen. Wanneer appellant hier zou worden gecompenseerd om de beoogde dieraantallen te houden zoals de V.O.F. die hield, zou dit kunnen leiden tot het toekennen van dubbele rechten. Immers worden ook rechten toegekend voor de dieren die appellant hield voor 1 januari 2015 en op 2 juli 2015 nog bij andere melkveehouders stonden. Niet is gebleken dat deze situatie zich niet zou kunnen voordoen. Zou appellant op basis van die dieraantallen fosfaatrechten krijgen, dan wordt het fosfaatrechtenstelsel daarmee dus geweld aangedaan. In zoverre slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel met de uitspraak van 9 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:245) ook niet.
6.3.7
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
6.4
Het College komt wel tot het oordeel dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. Verweerder heeft niet (voldoende) weersproken dat zij de door appellant gestelde werkafspraken niet is nagekomen. Daar wordt in het bestreden besluit in het geheel niet op ingegaan en dat had gelet op de omstandigheden wel van verweerder verwacht mogen worden.
Slotsom
7.1
Gelet op het in 6.4 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College wel aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- aan appellant dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.