ECLI:NL:CBB:2021:721

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/1834
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en grondgebondenheid van een melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een melkveehouderij tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante stelde dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met vijf verpachte percelen bij de bepaling van haar fosfaatruimte, waardoor zij als niet-grondgebonden bedrijf werd aangemerkt. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 6.861 kg, maar na herbeoordeling was dit verhoogd naar 7.236 kg, met een generieke korting van 8,3%. Appellante voerde aan dat deze korting in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte. Het College oordeelde dat de minister terecht geen rekening had gehouden met de verpachte percelen, omdat deze op de peildatum niet tot het bedrijf van appellante behoorden. De keuze om twee gescheiden bedrijven te voeren had zowel positieve als negatieve rechtsgevolgen, en de appellante had niet aangetoond dat zij als grondgebonden bedrijf had moeten worden aangemerkt. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1834

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2021 in de zaak tussen

[naam VOF] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. D. Pool),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Meijer).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 15 februari 2018 heeft verweerder een bezwaarschrift van appellante ontvangen waarin onder andere is verzocht om toepassing van de knelgevallenregeling.
Bij besluit van 4 april 2018 (de beslissing op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de beslissing op bezwaar vervangen en het bezwaar gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2021. Namens appellante zijn
[naam 1] en W [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
1.3
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ll, sub 1, van de Msw is fosfaatruimte de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, van de Msw mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de Msw is bepaald in artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit en gaat uit van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw is tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is. De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar is de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort (artikel 24, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit).
1.4
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Op de peildatum, 2 juli 2015, hield zij op het bedrijf 134 melk- en kalfkoeien en 97 stuks jongvee.
2.2
Op 30 december 2014 hebben appellante en [naam VOF 2] met betrekking tot vijf percelen van in totaal 23,96 ha een pachtovereenkomst gesloten voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 voor een pachtprijs van € 15.574,-. In de pachtovereenkomst is overeengekomen dat appellante haar mest mag verwerken op de verpachte percelen.
2.3
Het College van burgemeesters en wethouders van de gemeente [gemeente] heeft op 3 april 2008 aangegeven dat appellante ingevolge het Besluit landbouw milieubeheer 200 melk- en kalfkoeien en 140 stuks jongvee op het bedrijf mag houden. [naam VOF 2] heeft een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) van 29 oktober 2015 op grond waarvan zij 93 melk- en kalfkoeien en 59 stuks jongvee mag houden. Appellante heeft op 23 maart 2012 een hypotheek afgesloten op een perceel grond ter hoogte van € 4.050.000,‑. Datzelfde heeft appellante gedaan op 1 februari 2013 ter hoogte van € 810.000,-. Ook heeft appellante verschillende koopovereenkomsten gesloten voor percelen grond ter hoogte van € 140.000,-. Tevens is appellante een ruilverkaveling aangegaan ter hoogte van € 1.714.528,80. Ook heeft appellante een koopakte bij haar stukken gevoegd van een aantal percelen grond die zij heeft gekocht kocht voor een bedrag ter hoogte van € 1.800.000,-.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.861 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw beoordeeld en het beroep op de knelgevallenregeling toegewezen. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 7.236 kg. De generieke korting van 8,3% is toegepast waardoor appellante met 654,88 kg is gekort.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij verwijst in dat verband naar de uitspraak van het College van
3 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:389. Appellante heeft vijf percelen met een totaal oppervlakte van 23,96 ha tijdelijk (voor de duur van een jaar) verpacht aan [naam VOF 2] , dat bestaat uit dezelfde vennoten als appellante, onder de voorwaarde dat appellante haar mest op deze percelen kon uitrijden. Verweerder heeft deze percelen bij het bestreden besluit niet meegenomen bij het bepalen van de fosfaatruimte, terwijl bij andere bedrijven, zoals in de eerder genoemde zaak, wel rekening is gehouden met verpachte percelen. Ten onrechte is appellante daardoor niet als grondgebonden bedrijf aangemerkt en is de generieke korting toegepast.
4.2
Appellante voert verder aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. De reducerende maatregelen en de gekozen peildatum zijn in strijd met artikel 1 van het EP. Verder is er in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last die niet voorzienbaar was.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt dat appellante niet als grondgebonden bedrijf kan worden aangemerkt en de generieke korting daarom terecht is toegepast. Het fosfaatrecht wordt per bedrijf vastgesteld. Appellante en [naam VOF 2] zijn twee afzonderlijke bedrijven die los van elkaar opereren in het maatschappelijk verkeer. Uit administratie blijkt dat de in het geding zijnde percelen van 2013 tot en met 2017 op naam van [naam VOF 2] stonden geregistreerd. Het gaat dan ook om meerjarige verpachting. Ook is niet gebleken dat appellante de feitelijke beschikkingsmacht had over die percelen, dus dat de grond niet kan worden toegerekend aan appellante. Verweerder verwijst naar uitspraken van het College waaruit volgt dat ook wanneer sprake is van twee afzonderlijke bedrijven met dezelfde appellanten en elk hun eigen bedrijfsvoering daar niet aan afdoet. Dit geldt voor alle melkveebedrijven, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
5.2
Verweerder betwist dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling in strijd is met artikel 1 van het EP en dat op appellante wegens de invoering van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last rust. De verpachting van de percelen is een niet navolgbare ondernemerskeuze van appellante. Er is geen aannemelijke reden waarom appellante is overgegaan tot verpachting. Ook de beslissing tot uitbreiding van het bedrijf is niet navolgbaar wegens het ontbreken van de vereiste vergunningen en de voorzienbaarheid van de productiebeperkende maatregelen. De financiële gevolgen daarvan komen voor rekening van appellante.
Beoordeling
6.1
Het beroep van appellante dat verweerder ten onrechte bij de bepaling van de fosfaatruimte geen rekening heeft gehouden met de vijf verpachte percelen en zij daarom als grondgebonden bedrijf moet worden aangemerkt, slaagt niet.
6.2.1
Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat zij beschikkingsmacht had over de verpachte grond, en de grond dus feitelijk tot haar bedrijf behoorde, volgt het College dit niet. Appellante en [naam VOF 2] waren, zo volgt uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, in 2015 zelfstandige, los van elkaar staande bedrijven met elk hun eigen bedrijfsvoering. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll, onder 1, van de Msw wordt alleen de bij het bedrijf behorende landbouwgrond bij de vaststelling van de fosfaatruimte in aanmerking genomen. Verweerder heeft de percelen landbouwgrond van [naam VOF 2] niet meegenomen bij het vaststellen van de fosfaatruimte van appellante, omdat die grond op de peildatum niet tot het bedrijf van appellante behoorde. Dat de vennoten in beide bedrijven gelijk zijn en dat de meeste mest van appellante op de verpachte grond wordt afgezet, doet daaraan niet af (vergelijk de uitspraak van het College van 30 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:318). Appellante en [naam VOF 2] hebben in 2015 ieder afzonderlijk een Gecombineerde opgave ingediend en hebben ieder voor zich de bij hun bedrijf behorende percelen landbouwgrond opgegeven. Daarbij is niet aangegeven dat appellante en [naam VOF 2] percelen landbouwgrond van elkaar pachten of in gebruik hebben. Uit de door appellante overgelegde pachtovereenkomst tussen haar en [naam VOF 2] volgt ook niet dat zij op de verpachte grond het teelt- en bemestingsplan op elkaar mocht afstemmen. De stelling van appellante dat zij feitelijke beschikkingsmacht heeft over de verpachte grond en deze grond om die reden bij de vaststelling van haar fosfaatruimte moet worden betrokken, volgt het College dan ook niet.
6.2.2
Dat appellante en [naam VOF 2] dezelfde vennoten hebben, en dus feitelijk van elkaars grond gebruik maken, maakt dit niet anders. Aan de keuze van appellante en [naam VOF 2] om twee gescheiden bedrijven te voeren kunnen gunstige en ongunstige rechtsgevolgen zijn verbonden. Dat die keuze voor appellante in het kader van het fosfaatrechtenstelsel negatief uitpakt omdat zij als niet-grondgebonden bedrijf wordt aangemerkt en bijgevolg op haar fosfaatrecht wordt gekort, betekent dan ook niet dat zij reeds om die reden onevenredig door het fosfaatrechtenstelsel wordt getroffen (vergelijk de uitspraak van het College van 27 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:376).
6.3
Anders dan appellante stelt, heeft verweerder het gelijkheidsbeginsel niet geschonden nu hij de 23,96 ha grond niet tot het bedrijf van appellante heeft gerekend. Slechts in uitzonderingsgevallen dient verweerder bij de vaststelling van fosfaatrechten rekening te houden met de gevolgen van verpachting (dan wel verhuur) van percelen landbouwgrond die leiden tot een korting op het fosfaatrecht (zie vergelijkbaar de uitspraak van het College van 6 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:680, onder 6.4.5). Het moet dan gaan om een eenmalige en tijdelijke aangelegenheid waarvan de nadelige gevolgen voor de individuele melkveehouder ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst niet waren te voorzien (zie de uitspraken van het College van 13 augustus 2019 en 3 september 2019, hiervoor aangehaald). Appellante heeft niet aangetoond dat het gaat om een eenmalige en tijdelijke aangelegenheid. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de percelen op niet-incidentele basis werden verhuurd. Het College komt gelet daardoor ook niet toe aan de beoordeling van de andere vereisten die worden gesteld om bij de vaststelling van fosfaatrechten rekening te houden met de gevolgen van verpachting (dan wel verhuur) van percelen landbouwgrond. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij – wegens tijdelijke verpachting van de percelen landbouwgrond – als grondgebonden bedrijf had moeten worden aangemerkt bij de vaststelling van haar fosfaatrecht of dat de korting van 654,88 kg voor haar een individuele en buitensporige last vormt. De situatie van appellante is niet vergelijkbaar met de door haar aangehaalde uitspraak van 3 september 2019. Ten overvloede merkt het College in dit kader op dat ook wanneer verweerder de grond van de percelen D 4170 (6,54 ha) en D 3297 (3,18 ha), zoals aan appellante in mailwisseling met verweerder is besproken, had betrokken bij de vaststelling van de fosfaatruimte van appellante dit, zoals ter zitting nader door verweerder toegelicht en niet door appellante weersproken, niet tot een hoger fosfaatrecht had geleid.
6.4
In beroepschrift heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Het College vindt deze opmerking echter onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar hij op in dient te gaan. Appellante heeft geenszins onderbouwd in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder op deze grond in het bestreden besluit ontoereikend is geweest. Appellante heeft in beroep ook geen nadere stukken ingediend om de door haar gestelde last nader te onderbouwen. Het College gaat aan deze beroepsgrond voorbij.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van
mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd te ondertekenen.