ECLI:NL:CBB:2019:318

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
18/1211
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van fosfaatrechten en de toepassing van generieke korting op basis van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] te [plaats] beroep ingesteld tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Bij besluit van 5 januari 2018 heeft de minister het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.606 kilogram. Dit besluit werd gehandhaafd na een bezwaar van appellante, wat leidde tot het bestreden besluit van 14 mei 2018. Appellante stelde dat de minister de fosfaatruimte onjuist had vastgesteld door de landbouwgrond van [naam 2] niet mee te nemen, en dat er feitelijk sprake was van één bedrijf. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 30 juli 2019 uitspraak gedaan. Het College oordeelde dat appellante en [naam 2] zelfstandige bedrijven zijn en dat de landbouwgrond van [naam 2] niet tot het bedrijf van appellante behoorde. De minister had terecht de generieke korting van 8,3% toegepast, omdat appellante niet grondgebonden was. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1211

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. S. van Gent),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld en mr. A.R. Alladin).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.606 kilogram (kg).
Bij besluit van 14 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Op grond van artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per
1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 33Ab van de Msw kan bij algemene maatregel van bestuur een percentage worden vastgesteld waarmee het fosfaatrecht wordt verminderd, indien dit noodzakelijk is voor de naleving van een verplichting op grond van een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie (generieke korting of afroming). Ingevolge artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit Msw wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
1.3
Een bedrijf is het geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw). Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw). Fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll, onder 1, van de Msw). De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de Msw is bepaald in artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit Msw en gaat uit van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar is de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort (artikel 24, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw).
1.4
Het bedrijf van appellante is een melkveehouderij en bestaat uit drie maten.
1.5
[naam 2] B.V. ( [naam 2] ) is een akkerbouwbedrijf. Enig aandeelhouder en bestuurder is [naam 3] B.V. ( [naam 3] ). [naam 3] wordt bestuurd door de drie beheers vennootschappen van de drie maten van appellante, die op hun beurt voor ieder van hun eigen beheers vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder zijn.
1.6
[naam 2] had in 2015 27,9 hectare landbouwgrond.
2. Verweerder heeft bij het vaststellen van het fosfaatrecht geconstateerd dat de fosfaatproductie in 2015 (10.479,39 kg ) groter is dan de fosfaatruimte in 2015 (8.825,2 kg) en heeft daarom bij het vaststellen van het fosfaatrecht een korting toegepast van 8,3% opgelegd, hetgeen overeenkomt met 869,45 kg fosfaatrecht. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat hij bij het bepalen van de fosfaatruimte de landbouwgrond grond van [naam 2] niet heeft meegenomen, omdat deze grond op 15 mei 2015 niet tot het bedrijf van appellante behoorde.
3.1
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de fosfaatruimte onjuist heeft vastgesteld, omdat hij de landbouwgrond van [naam 2] daarbij ten onrechte niet heeft meegenomen. Indien verweerder die landbouwgrond wel meeneemt, is appellant grondgebonden en wordt zij niet gekort op het fosfaatrecht. Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat feitelijk sprake is van één bedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid, onder i, van de Msw. Hoewel sprake is van verschillende rechtspersonen, zijn de maten van appellante dezelfde personen als de personen die aandeelhouders zijn van [naam 3] , het bedrijf dat enig aandeelhouder en bestuurder is van [naam 2] . Bovendien staat [naam 2] geheel ten dienste van appellante. De producten die [naam 2] produceert, worden namelijk gebruikt om het melkvee van appellante te voederen. Daarbij neemt [naam 2] (naar buiten toe) geen deel aan het economisch verkeer. Subsidiair heeft appellante zich onder verwijzing naar uitspraken van het College van 12 februari 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ1613) en
28 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:310) op het standpunt gesteld dat de landbouwgrond van [naam 2] tot haar bedrijf behoort, omdat deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij haar in gebruik is (artikel 1, eerste lid, onder m, van de Msw). Bij dit laatste is van belang dat het landbouwbedrijf de feitelijke beschikkingsmacht over de landbouwgrond moet kunnen uitoefenen. Volgens appellante heeft zij de feitelijke beschikkingsmacht over de landbouwgrond van [naam 2] , aangezien zowel appellante als [naam 2] dezelfde aandeelhouders en bestuurders hebben en [naam 2] volledig ten dienste staat van appellante.
3.2
Deze beroepsgrond van appellante faalt. [naam 2] is een besloten vennootschap en appellante is een maatschap. Zij zijn aldus twee van elkaar te onderscheiden, zelfstandige bedrijven. Dat de maten van appellante dezelfde personen zijn als de personen die aandeelhouders zijn van [naam 3] , het bedrijf dat enig aandeelhouder en bestuurder is van [naam 2] en dat [naam 2] geheel ten dienste staat van appellante, doet daaraan niet af. De landbouwgrond van [naam 2] behoorde ten tijde hier van belang evenmin tot het bedrijf van appellante. [naam 2] beschikte in 2015 over de landbouwgrond en een juridische titel op grond waarvan appellante de feitelijke beschikkingsmacht over die landbouwgrond had, is er niet (vergelijk de uitspraak van het College van 13 december 2017, ECLI:NL:CBB:2017:418, r.o. 5.1, en de aldaar genoemde rechtspraak). Appellante heeft de landbouwgrond van [naam 2] overigens ook niet opgegeven in de Gecombineerde opgave 2015. Anders appellante heeft aangevoerd, kan haar situatie niet op één lijn worden gesteld met de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 28 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:310). Verweerder heeft de landbouwgrond van [naam 2] dus terecht niet meegenomen bij het bepalen van de fosfaatruimte van appellante. Verweerder heeft appellante terecht als niet-grondgebonden aangemerkt en terecht de generieke korting van 8,3% toegepast.
4.1
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij in 2014 aanzienlijke investeringen heeft gedaan om haar bedrijfsvoering uit te breiden. Zij heeft ammoniakrechten gekocht en de stallen vernieuwd en uitgebreid. De korting op de fosfaatrechten leidt onvermijdelijk ertoe dat het onmogelijk is om de geïnvesteerde bedragen terug te verdienen. Verweerder heeft dat in het bestreden besluit niet onderkend.
4.2
Deze beroepsgrond van appellante vat het College op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt op grond van het eerste lid van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht beperkt voor zover het besluit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit Msw, op grond waarvan verweerder in dit geval gehouden is een korting toe te passen op het fosfaatrecht. Dit betekent dat ook deze beroepsgrond faalt.
5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. E.D.H. Nanninga